dinsdag 10 december 2013

Vrouwelijke beroepsbevolking


De gehuwde vrouw had naast de zorg voor het huishouden en de kinderen een belangrijk aandeel in het produktieproces, welke zeker niet onderschat mag worden. Het beheren van een winkeltje van een ambachtsman of de kaasfabricage op de boerderij waren taken die vrijwel geheel op de schouders van de vrouw neergekomen moeten zijn. Deze belangrijke rol komt naar voren in het onderzoek naar beroepen die door de vrouwen zelfstandig werden uitgeoefend.

In 1674 waren er 49 vrouwen die tot de beroepsbevolking gerekend konden worden. Dit kwam overeen met 25 procent van de Montfoortse beroepsbevolking. De vrouwen waren voornamelijk werkzaam in de sectoren nijverheid en handel. Van de twaalf winkels werden er zeven door vrouwen beheerd. De vrouwelijke ambachtslieden vonden vooral werk in beroepen als spinster, weefster, kousenbreister en naaister. Er waren ook vrouwen die een bestaan hadden met een beroep waarvoor fysiek zware arbeid nodig was. De weduwe Vosmaer en de weduwe Van Merten hadden beiden een smidse, ook wel 'smidswinkel' genoemd. Dit betekende niet dat zij al het werk in de smidse verrichtten. De weduwe Van Merten werd bijgestaan door twee knechten en de weduwe Vosmaer had een knecht in dienst. Omdat het in deze gevallen meestal om een weduwe ging kunnen we aannemen dat zij het bedrijf van haar man voortzette.(76)

Op het boerenbedrijf was een vergelijkbare situatie aanwezig. De boerin had haar eigen werkzaamheden binnen het bedrijf en het werk van de boer kon door knechten of familieleden worden overgenomen. In de zeventiende eeuw was het mogelijk dat de vrouw, indien de man was weggevallen, het bedrijf aanhield.

Het aantal vrouwen met een maatschappelijk beroep was klein. Dit was niet verwonderlijk want bestuurlijke en rechtsprekende ambten stonden alleen open voor mannelijke personen. De drie vrouwen in deze sector waren 'klopjes' en hielden zich ondermeer bezig met het onderwijzen van roomskatholieke kinderen.

In 1749 was het beeld van de vrouwelijke beroepsbevolking geheel anders. Het merendeel van de vrouwen had geen beroep en moest bedeeld worden. Slechts een derde deel van de vrouwen was in staat om zelfstandig een beroep uit te oefenen. Deze groep vond vooral werk in de textiel.(77)
Het spinnersambacht leek een vrouwelijke aangelegenheid te zijn geworden. De naaister, de linnennaaister en de wolnaaister behoorden ook in deze groep. Het aandeel van de vrouwen in andere beroepsgroepen was zeer beperkt. In de stad werkten vier winkelhoudsters, twee boomgaardhoudsters, een slijtster en een klopje.

De Montfoortse vrouwen hadden rond 1674 de mogelijkheden zelfstandig een beroep uit te oefenen. Verschillende vrouwen hadden een bestaan met beroepen als schipperse, bakster, weefster of bouwvrouw. De taken van de overleden man werden door een knecht overgenomen. Driekwart eeuw later waren de kansen voor de vrouwen sterk verminderd. Indien een Montfoortse vrouw in 1749 zelfstandig een beroep uitoefende, dan betrof het hier in de meeste gevallen het marginale beroep van spinster. Veel vrouwen waren echter aangewezen op de bedeling en hadden geen mogelijkheden meer zelfstandig een bestaan op te bouwen.

Montfoort en andere steden
Om een beter beeld te krijgen van de situatie in Montfoort moet de beroepenstructuur van deze stad vergeleken worden met die van andere steden. De resultaten van Montfoort worden gelegd naast die van twee Hollandse steden, Leiden en Gouda. Deze steden waren in de zeventiende en achttiende eeuw bekend als grote nijverheidscentra.

Leiden had rond 1750 ongeveer 35.000 inwoners en het merendeel van de bevolking was werkzaam in de textielnijverheid.(78) De stad telde alleen al meer dan vierduizend spinners. Gouda had ook een omvangrijke textielnijverheid. 25 Procent van de beroepsbevolking was werkzaam in deze beroepsgroep. Qua omvang is een vergelijking van Montfoort met deze steden zinloos, maar de specifieke nijverheidsfunctie van deze steden moet in de beroepenstructuur herkenbaar zijn.

De typering van Montfoort, een nijverheidsstad met een agrarisch karakter, wordt door de vergelijking met andere plaatsen volledig bevestigd. In de volgende paragrafen zullen we dieper ingaan op de verschillende economische aspecten die het eigen karakter van Montfoort hebben bepaald. Ten eerste de landbouw, die ondanks de verstedelijking een aanzienlijke plaats in Montfoort bleef innemen en vervolgens de touw- en knopennijverheid, die in de achttiende eeuw tot bloei kwamen en die omdat zij een industrieel karakter droegen een voortrekkersrol in de stedelijke economie hadden.


2. Belangrijke sectoren: landbouw, touwslagerij en knopendraaierij

Landbouw
De belangrijkste sector in de Republiek was de agrarische sector. Ruwweg de helft van de beroeps-bevolking was werkzaam in de landbouw.(79) Ook in andere opzichten was de landbouw van groot belang voor de economie van de Republiek. Zij produceerde de grondstoffen voor de nijverheid, zoals vlas voor de linnennijverheid en wol voor de spinnerijen. Ook voorzag zij de bevolking van voedselprodukten zoals zuivel, vlees, groenten en fruit.

In Montfoort had het agrarisch bedrijf eveneens een essentiële plaats. De "Geheym-Schryver" merkte in 1759 op dat de meeste inwoners een bestaan hadden in de land- en graanbouw en veeteelt.(80) Bovendien trok het boerenbedrijf mensen naar de stad. Iedere week werd er een paarden- en beestenmarkt gehouden die veel boeren uit de omtrek aantrokken en de stad bezat een Waag waar allerlei landbouwprodukten werden gewogen.

Van de gronden rond Montfoort waren de landen op de oeverwallen van de IJssel en die op de landrug, welke de stad van noord naar zuid doorsnijdt, geschikt voor akkerbouw. De lager gelegen gronden die bestaan uit zeer moeilijk te bewerken zware klei, die bovendien geregeld onder water stonden omdat men niet over goede afwateringsmethoden beschikte, werden als wei- of hooiland gebruikt. Het is moeilijk voor de zeventiende en achttiende eeuw de verhouding tussen bouw- en weideland te geven.

De eerste gegevens dateren pas uit 1815. In een enquete van het ministerie van Oorlog gaf de toenmalige gemeente Montfoort, Blokland en Willeskop op dat er binnen haar grenzen lag:(81)

Slechts 14,2% van het in gebruik zijnde cultuurland werd voor de akkerbouw gebruikt. Volgens de "Geheym-Schryver" waren de landerijen rond Montfoort 'zeer schoon, vermakelijk en vruchtbaar'.(82)

Akkerbouw
De belangrijkste akkerbouwprodukten die de Montfoortse boeren verbouwden, waren granen, hennep, bonen en erwten. De graanproduktie bestond uit gerst, tarwe en haver en van de hoogst gelegen gronden kwam ook wel rogge. De graanopbrengsten in de Noordelijke Nederlanden waren ontoereikend om haar inwoners te voeden.

In de zeventiende eeuw werd al een aanzienlijk deel van het graanverbruik geïmporteerd uit de Oostzeelanden.(83) De graanopbrengsten van de Montfoortse gronden waren eveneens onvoldoende om de stadsbewoners van granen te voorzien. De berichten uit de vroedschapsvergaderingen geven dit beeld.

In de winter van 1698-99, die een zeer koude beloofde te worden, kregen de bakkers de opdracht er zorg voor te dragen dat er voor de eerste vijf maanden voldoende granen in de stad waren. Uit Utrecht werd boekweit en gort gehaald en uit IJsselstein kwam nog eens haver en gerst. Daarnaast zorgde de in Amsterdam woonachtige koopman Cornelis Backer ervoor dat er regelmatig op de stapelmarkt granen werden ingekocht en naar Montfoort werden verzonden.(84) Cornelis kreeg een schrijven van de raad mee met de belofte dat zij naar gewoonte van tijd tot tijd bonen en erwten zouden sturen. In februari 1699 besloot de vroedschap vervolgens om alle granen zonder paspoort in de stad toe te laten.

De Montfoortse boeren verbouwden bonen en erwten om hun gronden vruchtbaar te houden. In een rotatiesysteem werd de graanteelt, welke veel stoffen uit de grond nodig heeft, afgewisseld met de verbouw van bonen en erwten. Hoewel de peulvruchten ook op het menu van de mens voorkwamen werden de bonen vooral als veevoer gebruikt. Bonen waren in de wintertijd een goede bijvoeding voor schapen en in het voorjaar wanneer het land omgeploegd moest worden, vormde zij te samen met haver een krachtig voedsel voor de paarden.(85)

76 Ibidem, 236-239.
77 Ibidem.
78 Diederiks, ‘Armoede en sociale spanning’, 46-53.
79 Faber, 122.
80 “Geheym-Schryver”, 102.
81 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
82 “Geheym-Schryver”, 107.
83 De Vries, ‘Dutch rural economy’, 172.
84 GAM 212.
85 Slicher van Bath, 287-289, 307-309.






Geen opmerkingen:

Een reactie posten