woensdag 11 december 2013

Hennep


In de achttiende eeuw was braakliggen van het land vaak nog noodzakelijk. Volle braak vond plaats na vier tot zeven jaar. Dit vond mede plaats om het onkruid goed te kunnen bestrijden. De grondomstandigheden konden verbeterd worden door de teelt van handelsgewassen. Rond Montfoort was vooral de hennepteelt populair. Dit gewas was in de tweede helft van de zeventiende eeuw erg in trek door de vraag van de netten- en touwfabricage.(86) De verbouw van hennep was zeer arbeidsintensief omdat de grond diep geploegd en gespit moest worden. De hennepbewerkingen, het roten en het braken of schillen waren werkzaamheden die op de boerderij konden worden gedaan. Het roten kon gebeuren in stromend water.

De IJssel was dus uitermate geschikt voor deze handeling. Een nare bijkomstigheid was wel de stank die ermee gepaard ging. Het schillen gebeurde in de wintermaanden en het werk was een welkome aanvulling op het extensieve veeteeltbedrijf, waar in deze tijd van het jaar weinig werk te doen was.

De hennepteelt was niet alleen arbeidsintensief, er was ook veel (runder)mest voor nodig.(87) Dit was in de gebieden waar de hennep veel werd verbouwd, zoals in de Lopiker- en Alblasserwaard, geen probleem omdat in deze veeteeltgebieden voldoende mest aanwezig was. De hennep werd meestal op kleine perceeltjes geteeld.

Rond het midden van de achttiende eeuw is er een eind gekomen aan de bloeiperiode van de hennepteelt. Terugval wordt verweten aan de concurrentie van Baltisch hennep, die als gevolg van enkele mislukte oogsten (met name door de grote doorbraak van de Lekdijk in 1726) moest worden ingevoerd.(88) Het prijspeil is zeker van invloed geweest maar er bestond een veel groter verband tussen de terugval in touwfabricage en die in de hennepteelt.

De periode 1650-1750 die bekend staat als een periode van depressie werd gekenmerkt door dalende graanprijzen.(89) De geldopbrengsten van graanprodukten werden voor de boeren minder. De prijzen van nijverheidsprodukten, en daardoor die van verschillende agrarische grondstoffen, bleven echter beter op peil. Het werd voor de boeren dan ook aantrekkelijker de agrarische handelsgewassen, zoals hennep maar ook tabak te verbouwen. Deze handelsgewassen konden het inkomen van de boer op peil houden.

Hennepcultuur (90) 
In het drassige land van de Lopikerwaard werd eeuwenlang veel hennep aangeplant om er touw en zeildoek uit te fabriceren. De steel van de hennepplant wordt zo hard als hout en daaruit worden, na een rottingsproces, de touwvezels gemaakt voor de touwproduktie. Scheepvaart, visserij en marine vormden de belangrijkste afnemers van die touwproduktie. Daarnaast ook boeren, molenaars en zelfs de beul die over 'het hennepen dasje' sprak als hij het galgekoord bedoelde.
Men kan de gelling, de mannelijke plant, en de zelling, de vrouwelijke plant, van elkaar onderscheiden. In 1926 werd een mooie beschrijving gegevens over de hennepcultuur. Deze luidt als volgt:
'De gelling werd in de sloot geroot, juist als vlas, en 's winters, zoo mogelijk bij droog weer, gebraakt in braakhutten, die wegens het brandgevaar niet te dicht bij de woningen stonden, dikwijls op kleine akkertjes tusschen griendhout om den wind te weren van den open oven, waarop de gellingschoven krakend droog werden gemaakt. Het vuur werd gestookt van het fijne stoppelgruis, dat bij de bewerking uit de schil onder de braak neerviel. Men werkte van ‘s morgens vier tot ‘s avonds acht.
Daar droog weer meest vriezend weer is, kon het vervoer naar de afgelegen hutten dikwijls over het ijs plaats hebben.

De zelling stond in het vroege najaar nog enkele weken alleen op den akker. De afstand tusschen de planten was voldoende om er voorzichtig tusschen door te kunnen schuifelen. Sprookjesachtig mooi was dan op heldere dagen het schemergroene licht, dat uit het bladerdak boven de hoofden neerviel. Na het plukken werd de zelling om te drogen aan schooven gezet tegen slieten tusschen de kopstoven (knotwilgen), die daartoe langs den kant van enken kennepakker werden gepot. Te voren had de gelling er voor en na het rooten te drogen gestaan. Na gedorscht te zijn op het erf, waar in den zaadmolen door een fellen luchtstroom het zware zaad van den licht en bolster gescheiden werd, werd de zelling, liefst op een drogen zolder, opgeborgen.

Bij open water werd zij in de lange winteravonden, overdag werkte men nog wat op het land, als het weer niet te slecht was, stoppel voor stoppel bij den haard met de hand geschild. Het haardvuur, anders van eigengemaakte turf, van oude kopstoven, struiken uit de grienden, of opgedolven kienhout, werd dan grootendeels gevoed door de kennepstoppels, vooral door de zware ondereinden. De boveneinden werden ten deele bestemd voor de zwavelstokken.’

Hiervoor wordt niet van hennep, maar van kennep gesproken. Zo werd dat in de Lekstreek uitgesproken. Kennep zou afgeleid zijn van het Griekse Kannabis (Latijn: cannabis; canna = dun rietje).

De hennepteelt beheerste de Lekstreek, met name het gebied langs de dijk, en bereikte daar haar grootste bloei in de 17e en begin 18e eeuw. Hoe belangrijk hennep was, blijkt ook uit de betekenis van hennep in het feodale stelsel. Men onderscheidde grote tienden (op de vier belangrijkste granen: tarwe, rogge, gerst en haver), smalle tienden (op andere produkten) en henneptienden. Deze werden in de 16e eeuw afkoopbaar gesteld voor een afkoopsom, die men het ‘hondgeld’ noemde. Dit kwam neer op 10 gulden voor elke met hennep bezaaide morgen. Tot 1840 was er in de onmiddelijke omgeving van Oudewater, met name Hoenkoop, nog sprake van inning van die henneptienden.

86 Noordegraaf, 76.
87 Roessingh, Landbouw in de Noordelijke Nederlanden, 40.
88 Feis.
89 Faber, 122-128.
90 Feis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten