dinsdag 10 december 2013

Vrouwelijke beroepsbevolking


De gehuwde vrouw had naast de zorg voor het huishouden en de kinderen een belangrijk aandeel in het produktieproces, welke zeker niet onderschat mag worden. Het beheren van een winkeltje van een ambachtsman of de kaasfabricage op de boerderij waren taken die vrijwel geheel op de schouders van de vrouw neergekomen moeten zijn. Deze belangrijke rol komt naar voren in het onderzoek naar beroepen die door de vrouwen zelfstandig werden uitgeoefend.

In 1674 waren er 49 vrouwen die tot de beroepsbevolking gerekend konden worden. Dit kwam overeen met 25 procent van de Montfoortse beroepsbevolking. De vrouwen waren voornamelijk werkzaam in de sectoren nijverheid en handel. Van de twaalf winkels werden er zeven door vrouwen beheerd. De vrouwelijke ambachtslieden vonden vooral werk in beroepen als spinster, weefster, kousenbreister en naaister. Er waren ook vrouwen die een bestaan hadden met een beroep waarvoor fysiek zware arbeid nodig was. De weduwe Vosmaer en de weduwe Van Merten hadden beiden een smidse, ook wel 'smidswinkel' genoemd. Dit betekende niet dat zij al het werk in de smidse verrichtten. De weduwe Van Merten werd bijgestaan door twee knechten en de weduwe Vosmaer had een knecht in dienst. Omdat het in deze gevallen meestal om een weduwe ging kunnen we aannemen dat zij het bedrijf van haar man voortzette.(76)

Op het boerenbedrijf was een vergelijkbare situatie aanwezig. De boerin had haar eigen werkzaamheden binnen het bedrijf en het werk van de boer kon door knechten of familieleden worden overgenomen. In de zeventiende eeuw was het mogelijk dat de vrouw, indien de man was weggevallen, het bedrijf aanhield.

Het aantal vrouwen met een maatschappelijk beroep was klein. Dit was niet verwonderlijk want bestuurlijke en rechtsprekende ambten stonden alleen open voor mannelijke personen. De drie vrouwen in deze sector waren 'klopjes' en hielden zich ondermeer bezig met het onderwijzen van roomskatholieke kinderen.

In 1749 was het beeld van de vrouwelijke beroepsbevolking geheel anders. Het merendeel van de vrouwen had geen beroep en moest bedeeld worden. Slechts een derde deel van de vrouwen was in staat om zelfstandig een beroep uit te oefenen. Deze groep vond vooral werk in de textiel.(77)
Het spinnersambacht leek een vrouwelijke aangelegenheid te zijn geworden. De naaister, de linnennaaister en de wolnaaister behoorden ook in deze groep. Het aandeel van de vrouwen in andere beroepsgroepen was zeer beperkt. In de stad werkten vier winkelhoudsters, twee boomgaardhoudsters, een slijtster en een klopje.

De Montfoortse vrouwen hadden rond 1674 de mogelijkheden zelfstandig een beroep uit te oefenen. Verschillende vrouwen hadden een bestaan met beroepen als schipperse, bakster, weefster of bouwvrouw. De taken van de overleden man werden door een knecht overgenomen. Driekwart eeuw later waren de kansen voor de vrouwen sterk verminderd. Indien een Montfoortse vrouw in 1749 zelfstandig een beroep uitoefende, dan betrof het hier in de meeste gevallen het marginale beroep van spinster. Veel vrouwen waren echter aangewezen op de bedeling en hadden geen mogelijkheden meer zelfstandig een bestaan op te bouwen.

Montfoort en andere steden
Om een beter beeld te krijgen van de situatie in Montfoort moet de beroepenstructuur van deze stad vergeleken worden met die van andere steden. De resultaten van Montfoort worden gelegd naast die van twee Hollandse steden, Leiden en Gouda. Deze steden waren in de zeventiende en achttiende eeuw bekend als grote nijverheidscentra.

Leiden had rond 1750 ongeveer 35.000 inwoners en het merendeel van de bevolking was werkzaam in de textielnijverheid.(78) De stad telde alleen al meer dan vierduizend spinners. Gouda had ook een omvangrijke textielnijverheid. 25 Procent van de beroepsbevolking was werkzaam in deze beroepsgroep. Qua omvang is een vergelijking van Montfoort met deze steden zinloos, maar de specifieke nijverheidsfunctie van deze steden moet in de beroepenstructuur herkenbaar zijn.

De typering van Montfoort, een nijverheidsstad met een agrarisch karakter, wordt door de vergelijking met andere plaatsen volledig bevestigd. In de volgende paragrafen zullen we dieper ingaan op de verschillende economische aspecten die het eigen karakter van Montfoort hebben bepaald. Ten eerste de landbouw, die ondanks de verstedelijking een aanzienlijke plaats in Montfoort bleef innemen en vervolgens de touw- en knopennijverheid, die in de achttiende eeuw tot bloei kwamen en die omdat zij een industrieel karakter droegen een voortrekkersrol in de stedelijke economie hadden.


2. Belangrijke sectoren: landbouw, touwslagerij en knopendraaierij

Landbouw
De belangrijkste sector in de Republiek was de agrarische sector. Ruwweg de helft van de beroeps-bevolking was werkzaam in de landbouw.(79) Ook in andere opzichten was de landbouw van groot belang voor de economie van de Republiek. Zij produceerde de grondstoffen voor de nijverheid, zoals vlas voor de linnennijverheid en wol voor de spinnerijen. Ook voorzag zij de bevolking van voedselprodukten zoals zuivel, vlees, groenten en fruit.

In Montfoort had het agrarisch bedrijf eveneens een essentiële plaats. De "Geheym-Schryver" merkte in 1759 op dat de meeste inwoners een bestaan hadden in de land- en graanbouw en veeteelt.(80) Bovendien trok het boerenbedrijf mensen naar de stad. Iedere week werd er een paarden- en beestenmarkt gehouden die veel boeren uit de omtrek aantrokken en de stad bezat een Waag waar allerlei landbouwprodukten werden gewogen.

Van de gronden rond Montfoort waren de landen op de oeverwallen van de IJssel en die op de landrug, welke de stad van noord naar zuid doorsnijdt, geschikt voor akkerbouw. De lager gelegen gronden die bestaan uit zeer moeilijk te bewerken zware klei, die bovendien geregeld onder water stonden omdat men niet over goede afwateringsmethoden beschikte, werden als wei- of hooiland gebruikt. Het is moeilijk voor de zeventiende en achttiende eeuw de verhouding tussen bouw- en weideland te geven.

De eerste gegevens dateren pas uit 1815. In een enquete van het ministerie van Oorlog gaf de toenmalige gemeente Montfoort, Blokland en Willeskop op dat er binnen haar grenzen lag:(81)

Slechts 14,2% van het in gebruik zijnde cultuurland werd voor de akkerbouw gebruikt. Volgens de "Geheym-Schryver" waren de landerijen rond Montfoort 'zeer schoon, vermakelijk en vruchtbaar'.(82)

Akkerbouw
De belangrijkste akkerbouwprodukten die de Montfoortse boeren verbouwden, waren granen, hennep, bonen en erwten. De graanproduktie bestond uit gerst, tarwe en haver en van de hoogst gelegen gronden kwam ook wel rogge. De graanopbrengsten in de Noordelijke Nederlanden waren ontoereikend om haar inwoners te voeden.

In de zeventiende eeuw werd al een aanzienlijk deel van het graanverbruik geïmporteerd uit de Oostzeelanden.(83) De graanopbrengsten van de Montfoortse gronden waren eveneens onvoldoende om de stadsbewoners van granen te voorzien. De berichten uit de vroedschapsvergaderingen geven dit beeld.

In de winter van 1698-99, die een zeer koude beloofde te worden, kregen de bakkers de opdracht er zorg voor te dragen dat er voor de eerste vijf maanden voldoende granen in de stad waren. Uit Utrecht werd boekweit en gort gehaald en uit IJsselstein kwam nog eens haver en gerst. Daarnaast zorgde de in Amsterdam woonachtige koopman Cornelis Backer ervoor dat er regelmatig op de stapelmarkt granen werden ingekocht en naar Montfoort werden verzonden.(84) Cornelis kreeg een schrijven van de raad mee met de belofte dat zij naar gewoonte van tijd tot tijd bonen en erwten zouden sturen. In februari 1699 besloot de vroedschap vervolgens om alle granen zonder paspoort in de stad toe te laten.

De Montfoortse boeren verbouwden bonen en erwten om hun gronden vruchtbaar te houden. In een rotatiesysteem werd de graanteelt, welke veel stoffen uit de grond nodig heeft, afgewisseld met de verbouw van bonen en erwten. Hoewel de peulvruchten ook op het menu van de mens voorkwamen werden de bonen vooral als veevoer gebruikt. Bonen waren in de wintertijd een goede bijvoeding voor schapen en in het voorjaar wanneer het land omgeploegd moest worden, vormde zij te samen met haver een krachtig voedsel voor de paarden.(85)

76 Ibidem, 236-239.
77 Ibidem.
78 Diederiks, ‘Armoede en sociale spanning’, 46-53.
79 Faber, 122.
80 “Geheym-Schryver”, 102.
81 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
82 “Geheym-Schryver”, 107.
83 De Vries, ‘Dutch rural economy’, 172.
84 GAM 212.
85 Slicher van Bath, 287-289, 307-309.






De Waag


Een zeer belangrijke functie in de stad had de waagmeester. Hij moest erop toezien dat alle koopwaren in de Waag werden gewogen. De Waag, die op het Havenbruggetje stond, was een waarborg voor de stad dat de goederen juist gewogen werden, maar vooral dat er over de produkten belasting werd betaald. Volgens de ordonnantie uit 1659 moest de waagmeester van elke gulden die hij binnen kreeg, twee stuivers aan de stad afdragen.(68) De vroedschap had er dus alle belang bij dat de waagmeester een bekwaam persoon was. De waagplicht was voor de burgers een grote last en als het even kon probeerden zij die plicht te ontlopen door de kazen en boter direct aan de inwoners te verkopen. In juni 1746 werd er door de vroedschap een commissie ingesteld om aan te tonen dat de Amsterdamse schippers hun verwerkte hennep bij de Waag lieten wegen. De commissie volbracht haar opdracht niet, omdat zij van mening was dat bij het uitroeien van dit denkbeeld anderen deze gedachte juist zouden kunnen overnemen.(69)


De Waag was een belangrijke inkomstenbron voor de stad. Dit bleek eens te meer in het waaggeschil met Linschoten rond 1750. Montfoort moest al haar invloed gebruiken om de Staten te doen besluiten de wagen van Linschoten en Montfoort bijeen te houden. Het stadsbestuur meende dat de droevige gesteldheid van Montfoort in ogenschouw genomen, scheiden van de twee wagen de Stadswaag van Montfoort zou ruïneren en de stad haar bijdrage aan de schatkist van de provincie niet meer zou kunnen voldoen.(70)

Om een indruk te krijgen over hetgeen in de jaarrekeningen van de stad voorkomt en de hoogte van de bedragen te zien, is een jaarrekening over het jaar 1755/1756 als voorbeeld genomen. Die ziet er als volgt uit:(71)


Het ging dus om behoorlijke bedragen die in de jaren daarna alleen maar groter werden. In de periode mei 1768 tot einde januari 1769 zijn in het archief een drietal lijsten met opgaven van de opbrengsten van de waag te vinden. Deze 'Notitie uyt het Waagboek Daar toe gekomiteert door de Heeren van den Magistraat de Heeren A. Ultee, O. v. Wijngaarden en A. Luyken'.(72)

Pieter van der Toght hield vanaf 1 mei 1760 een 'lijste of aantekeninge van Goederen Gewoogen in de Stadtswaag binnen Montfoort' bij.(73)

In de jaren 1760 tot en met 1763 komt Arnoldus Ultee diverse malen voor in dit waagboek. Voornamelijk met hennep, maar ook met vlees en honing. Ook het gewicht van de gewogen goederen wordt vermeld. Onder andere op:

De waagmeester kreeg een vergoeding voor het wegen. Voor hennep kreeg hij 2 stuivers per 100 pond en voor vlees 3 stuivers voor iedere 100 pond. In de periode 2 november tot en met 29 december van het jaar 1761 werden in totaal 157 varkens gewogen. Dit leverde voor de waag 47 gulden en 2 stuivers op. Bij terugrekening blijkt dat er in deze twee maanden bijna 16 ton aan varkens werd gewogen en dat een varken gemiddeld 100 kilo woog.

Willem Smallenburg, echtgenoot van Catharina Ultee, maakte ook een paar maal gebruik van de diensten van de waagmeester. En wel op:

Begin november 1761 laten Arnoldus en zijn zuster Catharina, op dat moment als weduwe van Willem Smallenburg, beiden een varken in de stad aankomen. Of dit voor eigen gebruik bedoeld is, is onbekend.

Evenals driekwart eeuw eerder was er in Montfoort in 1749 geen andere handel dan detailhandel. Voor de koopman en handelaar bleek Montfoort geen geschikte plaats te zijn. De Montfoorters moesten hun marktgoederen zelf naar elders brengen. Het aantal armoedeberoepen was in deze periode toegenomen. De arme Montfoorters waren enorm vindingrijk en wisten uit niets toch enige inkomsten te halen. Twee voorbeelden waren de zwavelstokmaakster en de aardakersgravers.

De zwavelstokmaakster gebruikte het afval dat bij het schillen van de hennepplant overbleef. De aardakersgravers, Teunis Doesburgh en de broers Cornelis en Dirk van Putten, zochten langs de akkerlanden naar de aardakers. De knol van deze plant, die als onkruid op de bouwlanden groeit, is in gekookte toestand eetbaar. De drie hadden voor het uitoefenen van dit beroep de toestemming van de landeigenaars nodig. De Staten van Utrecht hadden dit in 1675 al laten vastleggen omdat de eigenaars anders 'groote schade ende nadeel komen te lyden'.(74)

De veranderde situatie in 1749 kwam ook tot uitdrukking in de specialisatiegraad van Montfoort. Het aantal gespecialiseerde beroepen was toegenomen. De pruikenmaker, apotheker en koperslager gaven vorm aan de stedelijke beroepenstructuur van de stad.(75)

Samenvattend kunnen we zeggen dat de burgers van Montfoort, evenals in 1674 een bestaansgrond vonden in de agrarische sector en in de lokale ambachten. Echter het belang van deze bestaansgrond was in driekwart eeuw verminderd door de ontwikkeling van de knopen- en lijndraaierij. Deze twee ambachten die gericht waren op de regionale en landelijke markt, bepaalden in belangrijke mate het gezicht van Montfoort. Beide ambachten boden werkgelegenheid voor de bevolking in de omgeving en dit kan een verklaring zijn voor de bevolkingstoename in Montfoort in de achttiende eeuw.








68 GAM 1204.
69 GAM 39: 04-07-1746.
70 GAM 40: 19-04-1751.
71 GAM 1397? Stadsrekeningen.
72 GAM 1211.
73 GAM 1213: Waagboek. 1760-1763.
GAM 1214: Waagboek. 1763-1768.
74 Van de Water, I, 661.
75 Roessingh, ‘Beroep en bedrijf’, 188.


Beroepenstructuur in 1749 (vervolg)

Wanneer burgers naar Montfoort kwamen moesten zij er zeker van zijn dat zij er een bestaan konden opbouwen. Als de drapeniers dan naar Montfoort kwamen, namen zij hun eigen werkmensen mee. Dat zij de stad snel en gemakkelijk verlieten, versterkt het beeld van de lokale textielnijverheid.

Kwam men naar Montfoort dan moest men de burgereed afleggen. In het poorterboek worden ‘die geene die het Borgerrecht binnen der Stede Montfoort gewonnen hebben’ van 1527 geregistreerd. Zo ook Hendrik Ultee.

Op 25 januari 1699 wordt Hendrik aangenomen tot 'borger'. In het burgerboekje lezen we:(63)

De tekst van de eed die de nieuwe burgers moesten afleggen luidt als volgt:(64)

‘Eedt der Borgeren van Montfoort
Dat sweer ick dat ick als Borger ende intwoonders sal wesen
binnen Montfoort, dat ick de heeren Officier, Borgermrs, 
ende Regierders der stadt Montfoort in haere
gerecgtigeheden bevelen en Ordonantien salh
gehoorsamen, ende deselve, ende mijne mede Burgers
sulle nootverswaringen des Yst (?) ende Schout sal sijn.
Soo waerlyck helpe mij
Godt heylig woort’

Met het afleggen van een eed was men er nog niet. Er moest namelijk ook 'leges betaald worden bij die geenen die tot Burger deser stede Montfoort worden aangenomen'. De hoogte van de leges en de verdeling van de opbrengst was als volgt geregeld:
Een ‘hele leges’ (f. 4-16-) moest betaald worden door 'persoonen die van buiten inkoomen en met aan burgers dogters zijn getrout'. Bij de ‘halve leges’ (f. 2-8-) staat de onduidelijke notitie: 'dogh zoo aan burgers dogters zijn getrouwt'
Over de verdeling van deze leges is bekend dat beide burgermeesters en de secretaris van de stad ieder één gulden en 8 stuivers ontvingen. De bode kreeg ook nog eens 12 stuivers. Zo was het bedrag van 4 gulden en 16 stuivers netjes verdeeld.

Als aangenomen burgers treffen we onder andere ook aan:(65)

Beide mannen zouden trouwen met vrouwelijke Ultees.

Om te zien welke beroepen er zoal in Montfoort voorkwamen heb ik een opstelling gemaakt van de namen en de beroepen zoals die in de belastinglijsten van 1733, 1740 en 1750 voorkomen.(66)

Het totaal van de opgave in 1733 bedraagt 2.043 gulden plus 'uit de lijst onvermogende personen' 159 gulden. In deze lijst komt in 1733 ook de naam van Philippus Foreest als 'wijnkooper' voor. Hij trouwt in 1726 met Beatrix, een dochter van Hendrik en Trijntje.

De hiervoor gemaakte lijst is zeker niet kompleet, maar kan toch dienen om een globale indeling te maken naar soorten beroep en het te betalen familiegeld.
De herbergiers brachten dus het meeste geld in het laatje.

Op grond van de gegevens van de belastinglijst kan gesteld worden dat het aantal tappers en slijters in vergelijking met 1674 iets verminderd was. Voor enkele Montfoorters echter was dit ambacht een extra bron van inkomsten en hun nevenberoep werd niet in de belastinglijst vermeld. Johanna van Blokland, wonende in de Lange Kerkstraat was spinster en slijtster. Dirk de Vogel, wonende in de Heiliglevenstraat was zelfs schipper op Amsterdam en verkocht ook 'gebrande wijnen' (brandewijn en jenever). De Montfoortse burgers hadden alle mogelijkheden met een borrel de dorst te lessen.


De verkeersfunctie was in 1749, in vergelijking met de situatie 75 jaar eerder, aanzienlijk verbeterd. De vaste scheepvaartverbindingen werden bemand en er waren personen door de vroedschap aangesteld tot zakkendrager om goederen binnen de stadsmuren te transporteren. Het achtste artikel van de ordonnantie op de zakkendragers vermeld: 'Nimand sal mogen dragen of bearbeyden de voornoemde goederen anders dan de geswoorde dragers ...' (67)

Wanneer een burger zijn handelswaren door een knecht of bediende liet versjouwen kon hem dat een boete van zes gulden opleveren. Volgens artikel 12 waren de zakkendragers gehouden om 'de borgers en ingesetenen met alle vlijtigheyd en naarstigheyd te bedienen (...) sonder eenige drank of fooytje te pretenderen'. Voor het versjouwen van de biervaten was een gezworen bierdrager aangesteld.

63 GAM 155: 31-01-1699.
64 GAM 155
65 GAM 157.
66 GAM 798.
67 GAM 300.


Beroepenstructuur in 1674

De herbergiers, tappers en slijters vervulden eveneens een essentiële functie, doordat zij de drankvoorziening in handen hadden. Hun belangrijkste produkt was bier. Deze drank werd in de zeventiende en achttiende eeuw dagelijks gedronken en was evenals brood een eerste levensbehoefte. Omdat het water door vervuiling ondrinkbaar was. Koffie en thee waren pas na 1750 de meest gangbare dranken. Het was al eerder mogelijk om in Montfoort koffie te krijgen. In 1701 waren er althans drie personen die koffie in hun winkelvoorraad hadden.(58)


De daggelders of daghuurders verleenden hun diensten aan een ieder die daar maar gebruik van wilde maken. De werkgelegenheid in 1674 was echter niet van dien aard dat daggelders gemakkelijk aan de slag konden komen.

Uit het voorgaande blijkt welke gevolgen de Franse bezetting in 1674 had voor het economisch bedrijf. De malaise kwam tot uitdrukking in het aantal personen dat geen beroep kon opgeven en de moeilijke positie waarin handel en scheepvaart verkeerden. De Montfoortse bestaansmiddelen lagen in het bewerken van de grond en in de nijverheid. Beide waren gericht op de lokale afzet. Al met al zat de stad economisch gezien diep in de put.




Beroepenstructuur in 1749
Het jaar 1749 staat in de vaderlandse geschiedenis bekend als een roerig jaar. In verschillende steden van de Republiek brak sociale onrust uit. De belangrijkste oorzaak waren de hoge belastingen die nodig waren om de kosten van het leger te kunnen dekken, omdat de Republiek betrokken was in de Oostenrijkse Successie-oorlog. Een gevolg van de onlusten was de belastinghervorming uit 1748. 

Voor de nieuwe heffing waren gedetailleerde gegevens omtrent de familieomstandigheden en de financiële situatie van de inwoners van de stad nodig. Met deze gegevens wordt een beeld geschetst van de economische situatie van Montfoort in 1749.(59)


In de zeventiende eeuw hielden de Montfoorters zich voornamelijk bezig met de landbouw en lokaal gerichte ambachten. Was daar in een periode van driekwart eeuw veel verandering in gekomen ? Voor de agrarische sector is een relatieve achteruitgang te constateren. Getalsmatig was het aantal boeren nauwelijks veranderd maar gezien de aanzienlijke groei binnen de andere sectoren was het belang van het boerenbedrijf verminderd. De nijverheidssector had een spectaculaire verandering doorgemaakt.

De schoenmakers, kleermakers en timmerlieden waren nog altijd werkzaam in de stad, maar naast deze waren enkele andere ambachten tot ontwikkeling gekomen, die boven het lokale niveau waren uitgegroeid. Het meest voorkomende beroep in dit jaar was dat van knopendraaier.
Vijf knopendraaiers, drie knopendraaiersbazen en 34 knopendraaiersknechten verdienden hun geld met dit ambacht. Dit kwam overeen met bijna 16 procent van de beroepsbevolking. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Montfoorters de bijnaam 'knopendraaiers' hebben gekregen. Ook de lijndraaierij was met drie touwslagers, vijf bazen en acht knechten nadrukkelijk aanwezig. Deze twee ambachten kunnen met recht nijverheid met een industrieel karakter genoemd worden.(60) De textielnijverheid sloot getalsmatig bij deze twee ambachten aan. Het aantal werklieden in deze groep bedroeg negentien: vier wevers, twee weversknechten en dertien spinners en deed dus niet onder voor het aantal lijndraaiers.

Het produktieproces van textiel kan in drie fases worden ingedeeld; de voorbereiding, waarbij de spinners het belangrijkst waren, het weven en de handel. Het aantal spinners dat in Montfoort werkzaam was produceerde voldoende garen om de wevers aan het werk te houden.(61) Dit suggereert dat deze nijverheidstak een lokaal gebeuren was. Deze veronderstelling wordt ondersteund door het feit dat er in de stad geen handelaren in geweven stoffen, in die tijd ‘drappiers’ genoemd, woonachtig waren.

Toch zijn er in Montfoort wel textielondernemers geweest. Rond 1700 kreeg de vroedschap regelmatig verzoeken van ondernemers om zich in Montfoort te vestigen. Zo mocht Estienne Palli in januari 1695, als manufacturier in geweven stoffen, zich in de stad vestigen. We lezen in de vroedschapsnotulen: 'maarschalk willigd verzoek van Estienne Palli, manufacturier in stoffen, in om 3 à 4 touwen te mogen stellen. Hij mag zich metterwoon in Montfoort vestigen en verkrijgt voor 2 jaren exemptie van familiegeld.'(62)


58 GAM 721.
59 RAU Archief Staten van Utrecht 545, 1749 Manuaal personele quotisatie.
60 Diederiks, 46-53.
61 Ibidem. 
62 GAM 35: O.a. 07-01-1695, 01-03-1697, 18-01-1698 en 01-08-1698.

III. BESTAANSMIDDELEN


In dit hoofdstuk proberen we een beeld te geven van de bestaansmiddelen in Montfoort. Met welke werkzaamheden hielden de Montfoorters zich bezig ? Wat waren de belangrijkste inkomstenbronnen van de stad ?
Zoals we al eerder zagen hadden de Franse soldaten goed huis gehouden in de stad en de vraag rijst of Montfoort van deze ravage is hersteld. Een belangrijke vraag is in hoeverre het stadsbestuur de economische bezigheden in de stad beïnvloedde. Zij was gebaat bij een zo groot mogelijke activiteit, maar moest daarnaast toezien op rust en orde in de stad. De verschillende aspecten van de stedelijke invloed zullen aan de orde komen.

1. Beroepenstructuur

Om een beter inzicht in de opbouw van de beroepsbevolking te krijgen is de methode van de beroepenstructuur ontwikkeld.(53) De beroepsbevolking wordt over de vijf beroepssectoren, landbouw, nijverheid, handel en verkeer, maatschappelijke diensten en de restgroep verdeeld. Binnen de verschillende sectoren kan een nadere differentiatie naar beroepsgroep worden gemaakt.

De bronnen voor de beroepenstructuur zijn de belastinglijsten uit de jaren 1674 en 1749.(54) Ieder hoofd van een huishouden moest daarbij opgeven welk beroep hij uitoefende en welke personen er bij hem inwoonden. Het beroep van de inwonenden hoefde niet te worden opgegeven. De beroepenstructuren zijn daarom gebaseerd op de beroepen van de hoofden van huishoudens. De belastinglijsten waren niet bedoeld als een volkstelling en dit betekent dus dat zij niet volledig zijn. Van verschillende hoofden van huishoudens had men geen beroep opgenomen, omdat men niet altijd precies wist met welk beroep iemand zijn geld verdiende.

Ook waren er personen die van de vroedschap vrijstelling van de belastingplicht hadden gekregen. Zij werden om deze reden niet in de lijsten vermeld.

De beroepsbevolking omvatte in het jaar 1674 195 hoofden van huishoudens. In 1749 was dit aantal 274.

Wanneer de beroepsbevolking van Montfoort over de vijf beroepssectoren wordt verdeeld ontstaat het volgende beeld:

Beroepenstructuur in 1674
De stad had zwaar geleden van de Franse bezetting in 1672. De Montfoortse bevolking moest gedurende acht maanden ongeveer 1.700 Franse soldaten onderhouden en de Franse bezetters waren niet bereid voor deze inspanningen te betalen. Na de bezetting wilden ook de Staten van Utrecht niet in de kosten tegemoet komen, hoewel de stad en haar inwoners deze extra last eigenlijk niet konden dragen. Het gevolg was dat de stad met grote schulden kwam te zitten en dat de inwoners sterk verarmd waren.

De vroedschap merkte in 1674 op dat de situatie niet echt verbeterd was, omdat er in vele huizen nog steeds niet werd gewerkt. De Montfoortse bevolking bestond in die tijd voornamelijk uit boeren en ambachtslieden. De boeren bebouwden het omliggende land en verhandelden hun produkten in de stad. Het agrarisch karakter van de stad werd bevestigd door de nadrukkelijke aanwezigheid van ambachten die nauw verbonden waren met het boerenbedrijf. Het aantal rademakers, wagenmakers en smeden in de stad was relatief hoog.

De andere ambachtslieden in de stad hielden zich voornamelijk bezig met het maken van schoenen en kleding en met timmerwerk. Deze zogenoemde basisberoepen behoorden tot de gewone uitrusting van een dorp en stad.(55) De ambachtsmensen hadden in hun eigen huis een klein bedrijf waar zij vaak als enige werkten. Zij maakten zoveel produkten als de inwoners nodig hadden.

De rampzalige gevolgen van de Franse bezetting zijn er de oorzaak van geweest dat de nijverheid in Montfoort niet boven het lokaal verzorgde niveau uitkwam. Niettemin was er in Montfoort sprake van een stedelijk samengestelde beroepsbevolking. De metselaar, slager, barbier, glazenmaker en schrijnwerker waren voorbeelden van beroepen die gekenmerkt konden worden als stedelijke beroepen.

De economische malaise had ook zijn weerslag op de handelssector. De vreemdeling zal alleen kleine winkeltjes, waar men kruidenierswaren en textiele stoffen kon kopen, zijn tegengekomen. De welvarende koopman, rijk geworden van de handel, zal de reiziger niet hebben aangetroffen. In Montfoort was alleen sprake van detailhandel.

Het transport van goederen naar andere plaatsen geschiedde in de zeventiende eeuw voornamelijk over water.(56) In Montfoort werden om deze reden verschillende personen door de vroedschap aangesteld om deze contacten te verzorgen. In 1674 mochten er twee schippers op Utrecht en één op Oudewater varen. De Utrechtse schippers hadden de opdracht gekregen om, met een behoorlijke schuit, op de Utrechtse marktdagen af te varen. In Utrecht hadden de schuiten een vaste aanlegplaats in de Oude Gracht, bij de Viebrug. Zij moesten daar tot de middag blijven liggen om de passagiers en hun goederen mee terug te nemen. Op de terugreis werd er een stop gemaakt bij de herberg buiten de Tolsteegpoort om daar eventuele reizigers op te pikken.(57)

In de vernieuwde ordonnantie van 1758 stond vermeld dat de schuit onderweg nergens mocht aanleggen, behalve te IJsselstein, ten gerieve van de passagiers en om het paard te voederen. Maar niet langer dan een half uur. Het was mogelijk dat er op marktdagen een derde schuit naar Utrecht vertrok. Deze mocht pas afvaren als de twee stadsschippers met een volgeladen schuit waren vertrokken. De burgers van de stad waren verplicht om gebruik te maken van deze schuiten. Het op eigen houtje regelen van een schuit om de handelswaren te vervoeren was verboden.

De Montfoortse scheepvaart was in deze jaren nog herstellende van de Franse bezetting. Gewoonlijk onderhield men ook een lijnverbinding met Amsterdam, Amersfoort, Gouda en Rotterdam/Delfshaven, maar in 1674 niet. Schippers uit deze tijd: Harman Berentzen ‘vaert schuitjes om vracht’ en Willem Claasen van der Poll.


53 Roessingh, ‘Beroep en bedrijf’, 182-185.
54 GAM 1103.
RAU Archief Staten van Utrecht 545, 1749 Manuaal personele quotisatie.
55 Roessingh, ‘Beroep en bedrijf’, 212-230.
56 Vries de, 33-398.
57 GAM 305.


2. Huishouden en gezin


Naast de demografische variabelen zijn er verschillende andere aspecten die hun invloed op de bevolkingsontwikkeling doen gelden. We zullen onze aandacht verder richten op het gezin en het huishouden.

Heeft het moderne gezin zich in de loop van de geschiedenis ontwikkeld uit een groter samenlevingsverband ? Een boeiende vraag die de historici de laatste jaren heeft bezig gehouden. Het blijkt dat er geen sprake is geweest van een rechtlijnige ontwikkeling naar het moderne kerngezin. De samenstelling van het huishouden hing van vele factoren af. Vooral de toenemende specialisering in de samenleving en de protestantse godsdienst zijn bepalend geweest voor de keuze met wie men samen wilde leven.(48)

Terwille van de duidelijkheid wordt er een onderscheid gemaakt tussen het huishouden en het gezin.(49) Tot het huishouden behoorden diegenen die onder hetzelfde dak sliepen en allerlei gemeenschappelijke activiteiten verrichtten. Kenmerkend voor het gezin was dat deze personen met elkaar verwant waren. Hieruit volgt dat het huishouden in de regel groter was dan het gezin. Wat was nu de positie van het kerngezin in Montfoort, wat was de omvang van het huishouden en met wie werd onder één dak geleefd ?

Het merendeel van de Montfoortse bevolking woonde in een klein gezinsverband. Het huishouden bestond veelal uit een echtpaar en enkele kinderen. Het inwonen van ouders, familieleden en personeel kwam veel minder vaak voor. In 1674 was slechts één van de zes huishoudens een familiehuishouden, 75 jaar later was dit aantal gehalveerd. Halverwege  de achttiende eeuw bestond driekwart van het aantal huishoudens uit het kerngezin: vader, moeder en enkele kinderen.







Het kerngezin was de belangrijkste samenlevingsvorm in Montfoort. In dit huishouden was veelal ook plaats voor een oudere vader of moeder die niet in staat was voor zichzelf te zorgen. Het gebeurde echter nooit dat opa en oma samen bij de kinderen introkken. De tegenovergestelde situatie werd evenmin geprefereerd. Zelden woonde een jong stel bij de ouders in. Men leefde dus bij voorkeur in een klein gezinsverband. Het samenwonen van broers en zusters was niet gebruikelijk en kwam vooral bij de allerarmste huishoudens voor. Een opmerkelijk verschil tussen de twee peiljaren was het grote aantal éénpersoonshuishoudens in 1749. In het geval van een alleenstaande man of vrouw kan eigenlijk niet meer van een gezin worden gesproken. Alleen leven was in de zeventiende en achttiende eeuw allerminst ideaal. Niettemin was het aantal alleenstaanden aanzienlijk. Deze levensvorm was een typisch stedelijk fenomeen en het aanzienlijk aantal alleenstaanden bevestigt de stedelijkheid van Montfoort.(50)


Het aantal inwonende knechten en meiden was in Montfoort, in vergelijking met andere plaatsen, klein.(52) Zowel in 1674 als in 1749 lag hun aantal tussen de 35 en 40. In 1674 woonden in drie Montfoortse huishoudens meerdere personeelsleden. In 1749 was bijna de helft van het personeel in dienst van renteniers en functionarissen. De ambachtsknecht was niet meer bij zijn baas intern maar woonde op zichzelf.

Samenvattend kunnen we stellen dat Montfoort in de zeventiende en achttiende eeuw, vergeleken met enkele steden in de omtrek, een kleine plaats was. De bevolking nam van 864 inwoners in 1674 tot 1316 in 1795 toe. Deze bevolkingsaanwas werd veroorzaakt door een grote stroom nieuwkomers. De Montfoorters woonden in een klein gezinsverband. Het meest voorkomende gezinstype was het kerngezin met twee volwassenen en twee kinderen.


* * * * *

48 Haks, 27.
49 Noordam, 82.
50 Van der Woude, Demografische ontwikkeling, 160, 164-165. 
51 Ibidem, pagina 161.
52 Ibidem, pagina 158-159.

1. Demografie (vervolg 2)

Deze 25 gulden zijn uitbetaald (19 juli 1697) en zijn terug te vinden in de stadsrekeningen. Tevens een kwitantie die met 'HA' ondertekend is en waarvan de tekst uitermate moeilijk te lezen is.







Die tekst ziet er als volgt uit:(46)

Ook de tweede ‘gunst’ wordt verleend, namelijk het vervoeren van de ‘meubilen’ van Abcoude naar Montfoort. Dit blijkt uit de kwitantie van 28 mei 1697 met de volgende tekst:
De 12 gulden wordt door de burgemeester Speijert voldaan. Deze kwitantie is ongetwijfeld door een ‘vervoerder’ opgesteld. De kwitantie wordt in ieder geval ondertekend door Franck Obijn en later zullen we lezen dat hij schipper was.

Hoewel men in Montfoort geen register bijhield van de personen die de stad inkwamen, is het zeker dat de stroom nieuwkomers in de achttiende eeuw sterk toenam. Dit is af te leiden uit het groeiend aantal personen dat een akte van indemniteit aan het gemeentebestuur moest overleggen. Met zo’n akte beloofde de plaats van herkomst hulp te geven aan de betreffende persoon in geval deze tot armoede zou geraken.

Een voorbeeld treffen we aan op 5 december 1718. Dan komt Maria, een dochter van Henric, weer met haar gezin terug in Montfoort. Echter niet zo maar en zonder problemen. Dit valt te lezen in de besluiten van de vroedschap:(47)

Een tekst die duidelijk is en waarin ook goed staat omschreven wat een ‘acte van indemniteijt’ precies inhoudt.
Nog enige informatie over dit soort akte.

Het ontstaan en het gebruik van deze acten dient geplaatst te worden in het kader van de armenzorg in de Republiek. De zorg voor de armen was in de tijd van de Republiek de taak van lokale armbesturen: het bestuur van een gerecht of een kerkelijk armbestuur. Zij waren verantwoordelijk voor de bedeling van de armen in hun ‘territorium’: een gerecht, een kerkelijke gemeente of een parochie. Tot het vierde kwart van de 17e eeuw was het regel dat de geboorteplaats van een armlastige opdraaide voor zijn levenonderhoud.

In het gewest Holland werd in 1682 met deze regel gebroken. Op 8 augustus van dat jaar namen de Staten van Holland het besluit, dat vanaf dat moment iedereen die langer dan één jaar in het territorium van een bepaald armbestuur woonde, in geval van armlastigheid door dat armbestuur onderhouden zou moeten worden. Dit kon niet verhaald worden op de geboorteplaats van de betrokkene. Andere gewesten namen ook dergelijke besluiten.

De lokale armbesturen vonden een middel om deze bepaling te omzeilen: men eiste van iemand die zich in hun territorium wilde vestigen een door de plaats van geboorte uitgegeven acte van schadeloosstelling. De geboorteplaats beloofde hierin, dat zij de kosten van bedeling zou dragen indien de in de acte genoemde perso(o)n(en) armlastig zou worden. In Holland en Utrecht sprak men algemeen over een ‘acte van indemniteit’.

Als we dan teruggaan naar de besluiten van de raad in Montfoort, dan verzoekt de raad een akte van de twee kinderen van Hendrick Kock en Maria.
M.i. niet geheel juist omdat het eerste kind te Montfoort is geboren en daardoor automatisch recht heeft op verzorging van de stad Montfoort. Het feit dat in de notulen de namen en leeftijden van de kinderen niet worden genoemd, wijst er misschien op dat bij de raad niet bekend was dat één van de kinderen in Montfoort was geboren. Enfin, Hendrick zorgt in ieder geval voor een oplossing door borg te staan voor de twee kinderen.

Vooral na 1740 kwamen er meer mensen naar de stad die geen akte bezaten. Na herhaalde, zonder resultaat gebleven, verzoeken van de vroedschap tot inlevering, werden zij gesommeerd de stad te verlaten. Ondanks dat de stad de akten niet nauwkeurig bijhield, is het groeiend aantal berichten over akten van indemniteit een indicatie voor een immigratieoverschot in Montfoort.



46 GAM 1465.
47 GAM 36-39: Doorlopend berichten over akten van indemniteit.


1. Demografie (vervolg 1)

De stad kampte met een aanzienlijk sterfteoverschot. Er stierven jaarlijks meer mensen dan dat er kinderen werden gedoopt. Deze situatie deed zich vrijwel ieder jaar voor. De weinige jaren dat de geboorte wel hoger was dan de sterfte konden niet zorgen voor de groei van de bevolking zoals die tussen 1674 en 1750 plaatsvond. Er zijn argumenten om aan te nemen dat het sterfteniveau voor 1725 niet zo veel afweek van dat tussen 1725 en 1750.(39) Toch begon rond 1700 het bevolkingsaantal van Montfoort toe te nemen, ofschoon de geboorte bij de sterfte achterbleef. Deze toename kon uitsluitend tot stand zijn gekomen door een grote instroom van nieuwkomers.

Eén van die nieuwkomers is Henric. Hij vertrekt in 1697 met zijn vrouw en vijf jonge kinderen uit Abcoude naar Montfoort. Op verzoek van de stad Montfoort. Immers in de raadsbesluiten van de stad wordt op 8 februari 1697 de volgende tekst genotuleerd:(40) 

Drie gunsten worden door Montfoort verleend, bijna zeker uit economische overwegingen. Het beroep van Henric kan hier heel goed een rol in hebben gespeeld. Hetgeen blijkt uit nog meer raadsbesluiten uit deze periode. Want een paar dagen later, op 1 maart, ‘is den oud Borg. Speijert versocht omme met de drapiers, die van Woerden binnen dese stad metter woon souden komen, ende welker meubilen tot deser stadt kosten souden werden overgehaalt, voor een somme gelts ten minste doenen, te accorderen’.(41)

Het heeft er alle schijn van dat in Montfoort in dat jaar de lakenindustrie nieuw leven wordt ingeblazen met drapiers uit Woerden en dus ook vanuit Abcoude.

Maar niet alleen lakenmakers worden aangetrokken. Ook op het verzoek van Albertus Foreest, een wijnkoper, wordt door de stad op 7 juni 1697 positief gereageerd. Hij had verzocht ‘om binnen dese stede wijnkoopschap te doen met versoeck van interdictie (=verbod) jegens alle van buijten inkomen personen omme deselve wijnkopers neringh te doen'. Zes jaar lang wordt zijn ‘wijnkoopmanschap’ beschermd als hij zich binnen zes weken in de stad zal vestigen.((42)

Op 18 januari 1698 wordt aan Johan Crollius en Ambrosius van der Waal toegestaan zich in Montfoort te vestigen. Ook enige ‘werkslieden’ zijn welkom om in Montfoort ‘zes getouwen in te mogen richten voor zijde en wollen stoffen’.(43)

Niet iedereen kwam zo maar Montfoort binnen. Want in hetzelfde jaar vinden we in de raadsbesluiten van 1 augustus dat ‘Bij den Borgermr. Both ter vergaderinge voorgebragt zijnde dat de lakendrapier ende een kettingspinder met namen Jan Rutten Spelt, ende Jacob Roelen tot Cortehoeff, wel genegen souden wesen alhier ter stede metter woon te komen mits dat verscheijde vrijigheden aan haar soude werden geaccordeert, soo is naar deliberatie goetgevonden ende geresolveert om redenen, de gemelte persoonen gene sodanige vrijigheden als sij pretenderen te vergunnen ende haar per missive of anders daar van kennisse te geven’.(44)

Eén van de drie gunsten die aan Hendrick Aarnouts Hulte worden toegezegd, is de opdracht van de raad om de 25 gulden uit te betalen. Hetgeen gebeurt, namelijk enige maanden later op 28 juni 1697.(45)

39 Woude, Demografische ontwikkeling, 143-155.
40 GAM 35: Pagina 221.
41 Ibidem.
42 Ibidem, pagina 226.
43 Ibidem, pagina ?
44 Ibidem, pagina 259.
45 Ibidem, pagina 231.