dinsdag 10 december 2013

III. BESTAANSMIDDELEN


In dit hoofdstuk proberen we een beeld te geven van de bestaansmiddelen in Montfoort. Met welke werkzaamheden hielden de Montfoorters zich bezig ? Wat waren de belangrijkste inkomstenbronnen van de stad ?
Zoals we al eerder zagen hadden de Franse soldaten goed huis gehouden in de stad en de vraag rijst of Montfoort van deze ravage is hersteld. Een belangrijke vraag is in hoeverre het stadsbestuur de economische bezigheden in de stad beïnvloedde. Zij was gebaat bij een zo groot mogelijke activiteit, maar moest daarnaast toezien op rust en orde in de stad. De verschillende aspecten van de stedelijke invloed zullen aan de orde komen.

1. Beroepenstructuur

Om een beter inzicht in de opbouw van de beroepsbevolking te krijgen is de methode van de beroepenstructuur ontwikkeld.(53) De beroepsbevolking wordt over de vijf beroepssectoren, landbouw, nijverheid, handel en verkeer, maatschappelijke diensten en de restgroep verdeeld. Binnen de verschillende sectoren kan een nadere differentiatie naar beroepsgroep worden gemaakt.

De bronnen voor de beroepenstructuur zijn de belastinglijsten uit de jaren 1674 en 1749.(54) Ieder hoofd van een huishouden moest daarbij opgeven welk beroep hij uitoefende en welke personen er bij hem inwoonden. Het beroep van de inwonenden hoefde niet te worden opgegeven. De beroepenstructuren zijn daarom gebaseerd op de beroepen van de hoofden van huishoudens. De belastinglijsten waren niet bedoeld als een volkstelling en dit betekent dus dat zij niet volledig zijn. Van verschillende hoofden van huishoudens had men geen beroep opgenomen, omdat men niet altijd precies wist met welk beroep iemand zijn geld verdiende.

Ook waren er personen die van de vroedschap vrijstelling van de belastingplicht hadden gekregen. Zij werden om deze reden niet in de lijsten vermeld.

De beroepsbevolking omvatte in het jaar 1674 195 hoofden van huishoudens. In 1749 was dit aantal 274.

Wanneer de beroepsbevolking van Montfoort over de vijf beroepssectoren wordt verdeeld ontstaat het volgende beeld:

Beroepenstructuur in 1674
De stad had zwaar geleden van de Franse bezetting in 1672. De Montfoortse bevolking moest gedurende acht maanden ongeveer 1.700 Franse soldaten onderhouden en de Franse bezetters waren niet bereid voor deze inspanningen te betalen. Na de bezetting wilden ook de Staten van Utrecht niet in de kosten tegemoet komen, hoewel de stad en haar inwoners deze extra last eigenlijk niet konden dragen. Het gevolg was dat de stad met grote schulden kwam te zitten en dat de inwoners sterk verarmd waren.

De vroedschap merkte in 1674 op dat de situatie niet echt verbeterd was, omdat er in vele huizen nog steeds niet werd gewerkt. De Montfoortse bevolking bestond in die tijd voornamelijk uit boeren en ambachtslieden. De boeren bebouwden het omliggende land en verhandelden hun produkten in de stad. Het agrarisch karakter van de stad werd bevestigd door de nadrukkelijke aanwezigheid van ambachten die nauw verbonden waren met het boerenbedrijf. Het aantal rademakers, wagenmakers en smeden in de stad was relatief hoog.

De andere ambachtslieden in de stad hielden zich voornamelijk bezig met het maken van schoenen en kleding en met timmerwerk. Deze zogenoemde basisberoepen behoorden tot de gewone uitrusting van een dorp en stad.(55) De ambachtsmensen hadden in hun eigen huis een klein bedrijf waar zij vaak als enige werkten. Zij maakten zoveel produkten als de inwoners nodig hadden.

De rampzalige gevolgen van de Franse bezetting zijn er de oorzaak van geweest dat de nijverheid in Montfoort niet boven het lokaal verzorgde niveau uitkwam. Niettemin was er in Montfoort sprake van een stedelijk samengestelde beroepsbevolking. De metselaar, slager, barbier, glazenmaker en schrijnwerker waren voorbeelden van beroepen die gekenmerkt konden worden als stedelijke beroepen.

De economische malaise had ook zijn weerslag op de handelssector. De vreemdeling zal alleen kleine winkeltjes, waar men kruidenierswaren en textiele stoffen kon kopen, zijn tegengekomen. De welvarende koopman, rijk geworden van de handel, zal de reiziger niet hebben aangetroffen. In Montfoort was alleen sprake van detailhandel.

Het transport van goederen naar andere plaatsen geschiedde in de zeventiende eeuw voornamelijk over water.(56) In Montfoort werden om deze reden verschillende personen door de vroedschap aangesteld om deze contacten te verzorgen. In 1674 mochten er twee schippers op Utrecht en één op Oudewater varen. De Utrechtse schippers hadden de opdracht gekregen om, met een behoorlijke schuit, op de Utrechtse marktdagen af te varen. In Utrecht hadden de schuiten een vaste aanlegplaats in de Oude Gracht, bij de Viebrug. Zij moesten daar tot de middag blijven liggen om de passagiers en hun goederen mee terug te nemen. Op de terugreis werd er een stop gemaakt bij de herberg buiten de Tolsteegpoort om daar eventuele reizigers op te pikken.(57)

In de vernieuwde ordonnantie van 1758 stond vermeld dat de schuit onderweg nergens mocht aanleggen, behalve te IJsselstein, ten gerieve van de passagiers en om het paard te voederen. Maar niet langer dan een half uur. Het was mogelijk dat er op marktdagen een derde schuit naar Utrecht vertrok. Deze mocht pas afvaren als de twee stadsschippers met een volgeladen schuit waren vertrokken. De burgers van de stad waren verplicht om gebruik te maken van deze schuiten. Het op eigen houtje regelen van een schuit om de handelswaren te vervoeren was verboden.

De Montfoortse scheepvaart was in deze jaren nog herstellende van de Franse bezetting. Gewoonlijk onderhield men ook een lijnverbinding met Amsterdam, Amersfoort, Gouda en Rotterdam/Delfshaven, maar in 1674 niet. Schippers uit deze tijd: Harman Berentzen ‘vaert schuitjes om vracht’ en Willem Claasen van der Poll.


53 Roessingh, ‘Beroep en bedrijf’, 182-185.
54 GAM 1103.
RAU Archief Staten van Utrecht 545, 1749 Manuaal personele quotisatie.
55 Roessingh, ‘Beroep en bedrijf’, 212-230.
56 Vries de, 33-398.
57 GAM 305.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten