donderdag 12 december 2013

Touwslagerij (vervolg 2)


De verordening van de magistraat uit 1702 voor de draperie en spinnerij regelt vele zaken in deze branche.(117) Omdat de ordonnantie slechts vijf jaar na de aankomst van Hendrik (1697) in Montfoort is opgesteld, volgt ook deze tekst integraal.


Deze bepalingen waren op verzoek van de belangrijkste werkbazen opgesteld om enige orde binnen het ambacht te hebben.

Na de bloeiperiode in het midden van de 18e eeuw ging het snel bergafwaarts met de touwnijverheid. Deze ontwikkeling viel niet alleen in Montfoort te bespeuren maar was symptomatisch voor de teruggang van deze tak van nijverheid. In een enquête van 1815 meldde de stad dat er nog zes touwspinnerijen in werking waren.(118) Aan het eind van de negentiende eeuw was het ambacht geheel uit Montfoort verdwenen.

Vier mogelijke oorzaken zijn aan te wijzen voor de teruggang in de touwnijverheid.(119) De belangrijkste oorzaak was wel de achteruitgang in de scheepsbouw en in de haringvisserij. Een ontwikkeling die zich in 1750 inzette als gevolg van de concurrentie van andere landen. Ook werd de touwnijverheid in de steden beperkt door gildebepalingen, hoge lonen en hoge belastingen. Dit leidde tot ruticalisering van het ambacht omdat men op het platteland vrij was van stedelijke bepalingen. Het verval was in de steden daarom veel sneller dan op het platteland.

117 GAM 272.
118 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
119 De Graaf, 12.

Touwslagerij (vervolg 1)

Bij de lijst van dit jaar (1761) treffen we een kopie aan van een ‘Requeste voor de wed. Willem Smallenburg’. Deze vrouw (Catharina), de zuster van Arnoldus, doet het volgende verzoek aan de stad:(114)




Het recognitiegeld bedroeg in de jaren 1753 tot en met 1761 drie gulden. Ook over de jaren 1762 tot en met 1780 wordt dit bedrag door de stad berekend voor de huur van de lijnbanen.
Veel wijzigingen deden zich niet voor bij het verhuren van de lijnbanen. Bij de lijsten met als datum Martini 1762 tot en met 1780, worden onder ‘Baanen’ de volgende namen genoemd:


In 1779 zal Arnoldus overlijden. Hij komt dan ook niet meer voor op de lijst over het jaar 1780. Op de lijst van dat jaar worden nog genoemd:
De Heer Albertus Foreest, Willem Spendel, Antonij de Goede, Olivier van Wijngaarden, Engelbt en Pieter Noteboom en Johannes van Wijngaarden.


De eigenaren van de baanhuizen verdienen enige aandacht. Zij zijn, een enkele uitzondering daargelaten, voor Montfoortse begrippen heren van stand. Dirk van Bambergen, Nicolaas Foreest, Willem Rietvelt en verschillende anderen waren personen die allerlei bestuurlijke functies voor de stad bekleedden. Arnoldus Ultee mogen we zeker in dit rijtje opnemen.

Het was niet verwonderlijk dat juist deze regenten zich met de touwproduktie bezig hielden. Omdat voor de uitoefening van dit ambacht kapitaal nodig was. Men moest veel geld in hennep kunnen investeren en bovendien een tiental werklieden loon kunnen betalen.

De andere burgers zagen de toename van de touwnijverheid met lede ogen aan, getuige een bezwaarschrift dat halverwege de achttiende eeuw was opgesteld. Naar aanleiding van het verzoek van Willem Noteboom die in de Achterstraat een baanhuis wilde bouwen. De zeer felle reactie van de straatbewoners was gebaseerd op twee argumenten. Ten eerste vonden zij dat de straat te smal was en dat een nieuwe lijnbaan de doorgang ernstig zou ontregelen.

Daarnaast vonden zij dat de lijnbaan uit oogpunt van werkgelegenheid ook niet wenselijk was omdat de Montfoortse burgers hun kostje zelf konden verdienen en een nieuw baanhuis alleen maar slecht volk van buiten zou aantrekken. Desalniettemin honoreerde het stadsbestuur het verzoek van Willem Noteboom. Evenals bij andere ambachten hield het stadsbestuur goed toezicht op het touwslaan.

In 1681 werd de ordonnantie bekrachtigd waarnaar alle baandersbazen zich moesten reguleren.(115) De essentie van de ordonnantie was dat er een keurmeester werd aangesteld die erop moest toezien dat de Montfoortse touwen de juiste kwaliteit en gewicht hadden. De gekeurde touwen werden van een stadszegel voorzien.

Het eerste artikel van de ordonnantie maakte duidelijk dat de lijngarenspinners alleen maar die garens mochten gebruiken die gemaakt waren van de hennepvezels. Er is geopperd dat de Montfoortse lijnbaanindustrie ook sisaltouw zou hebben gemaakt van kokosvezels.

Voor deze stelling spreekt dat de lijndraaiers door tijdgenoten in één adem werden genoemd met de knopendraaiers die de bast van de kokosnoten gebruikten om er knopen uit te halen. Toch lijkt de stelling niet houdbaar omdat de kokosvezels veel te kort waren om er touw van te maken.
Bovendien leggen de bronnen nergens een direct verband tussen het touwslaan en het gebruik van kokosnoten. Het feit dat lijn- en knopendraaiers samen genoemd werden, vloeit voort uit de omstandigheid dat beide ambachten naar Montfoortse begrippen erg groot van omvang waren.

Het grote aantal knechten in deze ambachten dwong het stadsbestuur ertoe speciale maatregelen voor beide takken te nemen, zoals de ordonnantie van 1755 waarin de vroedschap onder druk van de toenemende armoede onder deze groepen strenge richtlijnen vastlegde omtrent de werkduur en lonen van de lijndraaiers- en knopendraaiersknechten.(116) 
114 GAM 267.
115 GAM 266.
116 GAM 40: 01-09-1755.

Touwslagerij


Touw was in de zeven- en achttiende eeuw een zeer belangrijk produkt. In de scheepvaart werden allerlei soorten en maten touw gebruikt om bijvoorbeeld een schip vast te leggen of om de zeilen te kunnen hijsen. In de visserij werd het touw gebruikt om er visnetten van te maken. Ook in het dagelijks gebruik was het touw een onmisbaar produkt.

Het maken van touw was een ingewikkeld en tijdrovend proces. Voordat men van de grondstof touw had gedraaid waren er vijf fases afgewerkt.(106) Voor de grondstof gaf men de voorkeur aan de lange vezels van de hennepplant. Indien er geen hennep voorhanden was kon men ook gebruik maken van vlasvezels. Maar deze hadden als nadeel dat ze niet altijd lang genoeg waren. De lange vezels werden tot min of meer dikkere draden gesponnen, waarna ze naar de lijnbaan werden gebracht.

Een lijnbaan was een pad van een variërende lengte tot wel tweehonderd meter waar op een zekere afstand van elkaar geleiders stonden opgesteld. Dit waren in de grond geslagen palen, voorzien van pinnen of ringen om het gesponnen garen daarover te kunnen leggen om te voorkomen dat verschillende garens verward raakten. Aan het begin van de lijnbaan stond een afdak, een baanhuis genoemd, vanwaar men het garen uitlegde naar de gewenste lengte van het touw. Op deze plaats stond een verplaatsbare bok waar men het garen aan een haak kon vasthechten en vanuit het baanhuis werd al draaiende aan een wiel het draad gespannen.

Nadat de gesponnen draden waren uitgelegd en gespannen, werden de garens getwijnd. Dat wil zeggen dat men een aantal draden tot strengen verenigde. Daarna was het mogelijk een aantal strengen in elkaar te draaien. De laatste handeling die het touw onderging was het zogenoemde tanen. Het touw werd met een dikke, vette bruine verfstof bewerkt om het onder verschillende weersomstandigheden te kunnen gebruiken.(107)

Het touwmaken was een zeer arbeidsintensieve bezigheid. Een lijndraaier die op een lijnbaan van tweehonderd meter bezig was, waar men in het baanhuis slechts met drie haken werkte (wat betekende dat het gesponnen draad achttien maal om de verplaatsbare bok moest worden geleid), moest alleen al om het draad uit te leggen een wandeling van bijna drie en een halve kilometer maken. Het draaien aan het wiel vergde daarnaast enorm veel kracht.

De Montfoortse lijndraaiersbaas Willem Ulte (?) had in 1746 zelfs zeven man nodig om het wiel rond te kunnen draaien.(108) (N.B.: Er wordt een Willem Ulte genoemd in de gememoreerde uitgave over Montfoort. Ik ben naar jarenlang archiefonderzoek in de Montfoortse archieven nimmer een Willem tegengekomen. Ik ga er vanuit dat dit een fout is van de auteurs en men waarschijnlijk Arnoldus Ulte of Willem Spendel had bedoeld. Bronvermelding is gegeven en daarom is simpel na te kijken of er inderdaad een Willem wordt genoemd).

Op vele plaatsen in de Republiek werd touw gemaakt, doch er waren twee streken waar sprake was van een hoge concentratie lijnbanen. De Zaanstreek die in 1630 59 lijnbanen telde en de Alblasser- en Lopikerwaard.(109) 
In Schoonhoven, Gouda, Moordrecht, Gorinchem en vooral in Oudewater waren tientallen lijnbaantjes in bedrijf. Bovendien waren er op het platteland in de omgeving overal kleine huislijn-baantjes te vinden. Dat het waarden-gebied een touwcentrum was is niet verwonderlijk, daar in deze streek volop hennep werd geteeld. De stadslijnbaan van Montfoort was gelegen langs de stadsmuur, vanaf de zuidzijde voorbij de Heeswijkerpoort tot aan het einde van de oostzijnde van de Hoogstraat.

In de meeste steden lagen de lijnbanen langs de stadsmuren omdat de met bomen beplante wallen de lijndraaiers enige beschutting tegen regen en wind gaven. In “Publicaties” wordt in de periode 1728 tot 1738 door de Montfoortse magistraat afgekondigd dat 'De magistraat der stad Montfoort goed gevonden hebbende op deser Stads-leijnbaan de ouden ipen Bomen te vercoopen ende te doen uijtroojen en in plaatse van dien weder Nieuwe ofte jonge ipen op de voorg. lijnbaan staande worden geschende ende beschadigt niet jegenstaande etc. etc.'(110) 

In de periode 1739 tot 1742 wordt het spelen op zondag op een lijnbaan behandeld.(111) De lijnbaan was bezit van de stad. De verschillende baandersbazen kregen, tegen een bepaalde huursom (meestal drie of zes gulden per jaar), toestemming om op de lijnbaan te werken. Daar er verschillende spinpaden op de lijnbaan waren konden meerdere lijndraaiers tegelijk werken en er waren daarom ook verscheidene baanhuisjes langs de paden te vinden.

Het hoogtepunt van de Montfoortse touwnijverheid lag rond het midden van de 18e eeuw. In 1770 schreef de “Geheym-Schryver”: ‘Men telt in dese stad dertien lijnbanen, waarin meer dan 170 arbeydslieden werkzaam zijn ...' (112)

Een eeuw eerder was dit aantal een stuk minder. Rond 1670 waren er drie baanhuiseigenaars. Mr. Cornelis van Vijanen uit Utrecht had een plaats op de baan gehuurd en Dirk van Bambergen en Nicolaas Foreest deelden de kosten en opbrengsten van een grofgarenbaan. In de loop van de zeventiende eeuw hadden Cornelis Ouwerogge en Cornelis Doesburgh eveneens een aanvang gemaakt met touwproduktie. Het duurde echter tot de jaren dertig van de volgende eeuw eer de Montfoortse touwnijverheid een werkelijke groeiperiode doormaakte.

In 1736 kregen Arnoldus Ulte, Huijbertus van Hees en Willem Rietvelt toestemming om naast de gebroeders Teunis en Boudewijn van de Veer, die in 1726 het baanhuis van de overleden Cornelis Ouwerogge hadden overgenomen, op de stadslijnbaan te werken. Een jaar later werd dit recht ook aan Cornelis Foreest verleend, waarbij het hem werd vergund om met twee wielen te werken. Daarnaast werden er enkele kleinere lijnbaantjes in de stad opgestart. In de Achterstraat stonden de banen van Willem Spendel, Dirk de Vogel en de baan die door Roelof van der Poll en Johannes Quint gezamenlijk beheerd werd. Tussen 1750 en 1770 werd het aantal baanhuizen uitgebreid tot dertien, zoals de “Geheym-Schryver” weet te vertellen.

In de vroedschapsresoluties wordt op 26 augustus 1742 een ‘Requeste bij Arnoldus Ultee en de Weduwe van Philippus Foreest (= Beatrix) aan de vroedschap’ vermeld, waarbij broer en zus ‘verzoekende een lijnbaan te mogen zetten’.

In de ‘gaderlijsten’ van de stad wordt de opbrengst van de ‘verhuring en recognietiegelden van stadserven, hofjes, uitgangen door de stadsmuur, torens en lijnbanen’ vermeld.(113) In de ‘Lijste over den Jaare verschenen Martinij 1753’ worden onder ‘Recognitie der Baanen, staande op Stadsgrond’ genoemd:

Kijken we echter naar de lijst van de ‘Baanen over den Jaare verschenen Martinij 1761’ dan worden genoemd:


106 Peterson, 130-133.
107 Ibidem.
108 GAM 39: 04-04-1746.
109 Van der Woude, Het Noorderkwartier, 289 en 335.
110 GAM 26.
111 GAM 27.
112 “Geheym-Schryver”, 109.
113 GAM 1230.
GAM 1232.
GAM 1233.
GAM 1234.



woensdag 11 december 2013

Veeteelt


In een veeteeltbedrijf had het vee een heel andere functie dan in een akkerbouwbedrijf. De akkerbouwer hield runderen voornamelijk voor de mest, terwijl de veeboer zijn bestaan vond met het vee zelf. De produktie van kaas, boter, vlees, melk, huiden en wol was bestemd voor de markt en voor de verzorging van het eigen huishouden. De trekkracht en de mestproduktie waren voor de veeboer van ondergeschikt belang.(91)

De Montfoortse boeren hadden in principe een gemengd bedrijf. Dat betekende dat zij zowel aan veeteelt als aan akkerbouw deden. Het accent moet echter op het eerste hebben gelegen. Immers het akkerbouwareaal bedroeg niet meer dan 15 procent van het cultuurland. De akkerbouw was een aanvulling op de werkzaamheden en leverde wat extra inkomsten op. Van de veeteeltprodukten was kaas de belangrijkste. De "Geheym-Schryver" wist te vermelden 'De kaashandel is er bloeyende en er worden jaarlijks vele schipponden naar Amsterdam en elders verzonden'.(92)

De kaashandel maakte in de eerste helft van de achttiende eeuw een zeer beroerde tijd door omdat de prijzen een dalende tendens vertoonden.(93) Het werd minder aantrekkelijk voor de boeren kaas te maken en in de jaren dertig bereikte de produktie een dieptepunt toen de waagmeester Diderik Noteboom het stadsbestuur te kennen gaf een lagere pachtsom te willen. Er kwam te weinig kaas naar de Waag en daarom leed hij verlies. De sluiswachter kon eveneens zijn pachtsom niet voldoen omdat de doorvaart te gering was.

De noodzaak van een paard was op een veeteeltbedrijf niet erg groot. Want veel van zijn werkzaamheden konden door anderen gedaan worden. Wanneer we de opgave van het paardenbezit binnen de stad bekijken dan valt op dat er een gering aantal boeren op de lijst staan.(94) De schipper Aart de Bont bezat vier paarden om zijn schuit te trekken. De molenaar Van Alphen had drie paarden en de grootste paardenbezitter was Cornelis van Blokland met zes van de 72 getelde paarden.

In de achttiende eeuw hadden de veeboeren enkele zware tegenslagen te verduren. In deze periode werd West-Europa getroffen door een aantal bijzonder ernstige aanvallen van veepest. Deze aanvallen kenden in onze periode twee ‘hoogtepunten’, namelijk in de jaren 1711 tot 1714 en 1744 tot 1747.(95)


De veepest was een virusziekte waarvan de besmetting meestal plaatsvond door rechtstreeks contact tussen gezonde en zieke dieren. Schijnbaar gezonde beesten konden de ziekte doorgeven omdat zij het virus wel bij zich droegen, maar er zelf niet ziek van waren. Verse mest en het gebruik van vers vlees waren ook een manier om de ziekte te verspreiden.(96)

Het stadsbestuur nam allerlei voorzorgsmaatregelen om een snelle verbreiding van de ziekte te voorkomen. Het werd de Montfoortse boeren verboden om beesten van buiten de stad binnen te halen en er werd een keurmeester aangesteld die het vee, dat de stad binnenkwam, op de gezondheid moest controleren. De enige effectieve maatregel, het direct afslachten van de dieren, werd nauwelijks toegepast.

In 1745 werden slechts twee koeien wegens de ziekte afgeslacht.(97) Wanneer de veepest uitbrak dan bezweek binnen een jaar een groot gedeelte van de veestapel. Tussen 1744 en 1746 stierven er in de provincie Utrecht 34.000 koeien van drie jaar en ouder (in 1800 bedroeg de totale veestapel ongeveer 43.000 beesten).(98) De Montfoortse boeren werden in deze periode erg zwaar getroffen. In 1745 ging 92 procent van de veestapel verloren en het volgende jaar moest nog eens 81 procent het leven laten.(99) Geen van de boeren bleef deze rampspoed bespaard. In het eerste veepestjaar hield niemand meer dan één koe over. Het gevoelige verlies van het vee werkte twee ontwikkelingen in de hand. Ten eerste sprongen de prijzen van kaas en boter omhoog omdat deze produkten schaars werden.

De boeren hoefden minder kaas naar de markt te brengen om gelijke opbrengsten te verkrijgen. Dit betekende niet dat zij enig voordeel uit de veepest hebben gehaald omdat de veehouders veel geld nodig hadden om hun veestapel aan te vullen. Lag de prijs voor een koe in 1731 rond de twintig gulden, in de periode 1746-1750 moest men negentig tot honderd gulden voor een 'gebeterde' koe neertellen.(100) Een 'gebeterde' koe had de ziekte overleefd en men mocht dus verwachten dat het beest enige immuniteit had opgebouwd. Echter dat het 'gebetert' zijn geen garantie was dat de koe een volgende golf zou overleven ondervond de boer Sijmen Kemp.

In 1747 had hij voor honderd gulden een koe van Jan Verhart gekocht en deze had gezworen dat het beest  'gebetert' was. Het jaar daarop kwam het beest te overlijden aan verschijnselen 'die alle koeyen hebben die van de grasseerde siekte gestorven zijn', zoals verschillende getuigen konden bevestigen en Sijmen Kemp eiste restitutie van de aankoopsom. Jan Verhart moest het bedrag terugbetalen.(101)

Na het verlies van 183 beesten in 1745 werd de veestapel het volgende jaar met de aankoop van 124 dieren hersteld. Er zijn geen berichten dat het hier beesten van buitenlandse rassen betrof, zoals elders in de Republiek het geval is geweest.

De gevolgen van de veepest kunnen worden geïllustreerd met het relaas van de veeboer Gerrit van Kerkhoven. Deze middelgrote Montfoortse boer had zeven en een halve morgen land, gelegen te Heeswijk, in pacht van de vier armenfundatiën.(102) In 1745, toen zijn bezit was gereduceerd van vijftien tot één koe, verzocht Van Kerkhoven het armenbestuur om uitstel van betaling van de pachtsom wegens zijn verlies door de veepest.(103) De armenfundatiën hadden blijkbaar geen boodschap aan de misère van Gerrit, want in maart 1746 werd hij gedwongen zijn inboedel te verkopen.

Van de opbrengst van de verkoop, die 411 gulden bedroeg (mede dankzij zijn ‘gebeterde’ koe die voor 134 gulden aan schout De Cupere was verkocht), kon Gerrit van Kerkhoven zijn pachtsom afdragen en zijn bedrijf opnieuw opstarten.(104) Van de vijf gekochte koeien had hij weinig plezier, want ook zij kwamen allemaal aan de virusziekte te overlijden. Ook dit verlies betekende niet het einde van Van Kerkhoven. In 1749 was hij nog altijd als boer woonachtig in Montfoort. De boeren hebben allen zeer barre tijden beleefd maar slechts zeer weinigen zullen als gevolg van de veepest hebben moeten afhaken.


91 Slicher van Bath, 309.
92 “Geheym-Schryver”, 107.
93 Roessingh, 17-72.
94 GAM 1198.
95 Faber, De achttiende eeuw, 124.
96 Roessingh, 17-21.
97 Ibidem.
98 Faber, 125.
99 GAM 39: 06-02-1747.
100 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, 619: Susanna Dusseldorp, 30-03-1739.
101 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, 606: bijv. 07-09-1731.
102 GAM 1666.
103 GAM 1640.
104 RAU  Rechterlijk Archief Montfoort, 619: Gerrit van Kerkhoven, 21-03-1746.
105 Gedrukt by Etienne Isaac Caillau, Boekverkoper in de Stilsteeg, het derde huys van de Blommarkt.







Hennep


In de achttiende eeuw was braakliggen van het land vaak nog noodzakelijk. Volle braak vond plaats na vier tot zeven jaar. Dit vond mede plaats om het onkruid goed te kunnen bestrijden. De grondomstandigheden konden verbeterd worden door de teelt van handelsgewassen. Rond Montfoort was vooral de hennepteelt populair. Dit gewas was in de tweede helft van de zeventiende eeuw erg in trek door de vraag van de netten- en touwfabricage.(86) De verbouw van hennep was zeer arbeidsintensief omdat de grond diep geploegd en gespit moest worden. De hennepbewerkingen, het roten en het braken of schillen waren werkzaamheden die op de boerderij konden worden gedaan. Het roten kon gebeuren in stromend water.

De IJssel was dus uitermate geschikt voor deze handeling. Een nare bijkomstigheid was wel de stank die ermee gepaard ging. Het schillen gebeurde in de wintermaanden en het werk was een welkome aanvulling op het extensieve veeteeltbedrijf, waar in deze tijd van het jaar weinig werk te doen was.

De hennepteelt was niet alleen arbeidsintensief, er was ook veel (runder)mest voor nodig.(87) Dit was in de gebieden waar de hennep veel werd verbouwd, zoals in de Lopiker- en Alblasserwaard, geen probleem omdat in deze veeteeltgebieden voldoende mest aanwezig was. De hennep werd meestal op kleine perceeltjes geteeld.

Rond het midden van de achttiende eeuw is er een eind gekomen aan de bloeiperiode van de hennepteelt. Terugval wordt verweten aan de concurrentie van Baltisch hennep, die als gevolg van enkele mislukte oogsten (met name door de grote doorbraak van de Lekdijk in 1726) moest worden ingevoerd.(88) Het prijspeil is zeker van invloed geweest maar er bestond een veel groter verband tussen de terugval in touwfabricage en die in de hennepteelt.

De periode 1650-1750 die bekend staat als een periode van depressie werd gekenmerkt door dalende graanprijzen.(89) De geldopbrengsten van graanprodukten werden voor de boeren minder. De prijzen van nijverheidsprodukten, en daardoor die van verschillende agrarische grondstoffen, bleven echter beter op peil. Het werd voor de boeren dan ook aantrekkelijker de agrarische handelsgewassen, zoals hennep maar ook tabak te verbouwen. Deze handelsgewassen konden het inkomen van de boer op peil houden.

Hennepcultuur (90) 
In het drassige land van de Lopikerwaard werd eeuwenlang veel hennep aangeplant om er touw en zeildoek uit te fabriceren. De steel van de hennepplant wordt zo hard als hout en daaruit worden, na een rottingsproces, de touwvezels gemaakt voor de touwproduktie. Scheepvaart, visserij en marine vormden de belangrijkste afnemers van die touwproduktie. Daarnaast ook boeren, molenaars en zelfs de beul die over 'het hennepen dasje' sprak als hij het galgekoord bedoelde.
Men kan de gelling, de mannelijke plant, en de zelling, de vrouwelijke plant, van elkaar onderscheiden. In 1926 werd een mooie beschrijving gegevens over de hennepcultuur. Deze luidt als volgt:
'De gelling werd in de sloot geroot, juist als vlas, en 's winters, zoo mogelijk bij droog weer, gebraakt in braakhutten, die wegens het brandgevaar niet te dicht bij de woningen stonden, dikwijls op kleine akkertjes tusschen griendhout om den wind te weren van den open oven, waarop de gellingschoven krakend droog werden gemaakt. Het vuur werd gestookt van het fijne stoppelgruis, dat bij de bewerking uit de schil onder de braak neerviel. Men werkte van ‘s morgens vier tot ‘s avonds acht.
Daar droog weer meest vriezend weer is, kon het vervoer naar de afgelegen hutten dikwijls over het ijs plaats hebben.

De zelling stond in het vroege najaar nog enkele weken alleen op den akker. De afstand tusschen de planten was voldoende om er voorzichtig tusschen door te kunnen schuifelen. Sprookjesachtig mooi was dan op heldere dagen het schemergroene licht, dat uit het bladerdak boven de hoofden neerviel. Na het plukken werd de zelling om te drogen aan schooven gezet tegen slieten tusschen de kopstoven (knotwilgen), die daartoe langs den kant van enken kennepakker werden gepot. Te voren had de gelling er voor en na het rooten te drogen gestaan. Na gedorscht te zijn op het erf, waar in den zaadmolen door een fellen luchtstroom het zware zaad van den licht en bolster gescheiden werd, werd de zelling, liefst op een drogen zolder, opgeborgen.

Bij open water werd zij in de lange winteravonden, overdag werkte men nog wat op het land, als het weer niet te slecht was, stoppel voor stoppel bij den haard met de hand geschild. Het haardvuur, anders van eigengemaakte turf, van oude kopstoven, struiken uit de grienden, of opgedolven kienhout, werd dan grootendeels gevoed door de kennepstoppels, vooral door de zware ondereinden. De boveneinden werden ten deele bestemd voor de zwavelstokken.’

Hiervoor wordt niet van hennep, maar van kennep gesproken. Zo werd dat in de Lekstreek uitgesproken. Kennep zou afgeleid zijn van het Griekse Kannabis (Latijn: cannabis; canna = dun rietje).

De hennepteelt beheerste de Lekstreek, met name het gebied langs de dijk, en bereikte daar haar grootste bloei in de 17e en begin 18e eeuw. Hoe belangrijk hennep was, blijkt ook uit de betekenis van hennep in het feodale stelsel. Men onderscheidde grote tienden (op de vier belangrijkste granen: tarwe, rogge, gerst en haver), smalle tienden (op andere produkten) en henneptienden. Deze werden in de 16e eeuw afkoopbaar gesteld voor een afkoopsom, die men het ‘hondgeld’ noemde. Dit kwam neer op 10 gulden voor elke met hennep bezaaide morgen. Tot 1840 was er in de onmiddelijke omgeving van Oudewater, met name Hoenkoop, nog sprake van inning van die henneptienden.

86 Noordegraaf, 76.
87 Roessingh, Landbouw in de Noordelijke Nederlanden, 40.
88 Feis.
89 Faber, 122-128.
90 Feis.

dinsdag 10 december 2013

Vrouwelijke beroepsbevolking


De gehuwde vrouw had naast de zorg voor het huishouden en de kinderen een belangrijk aandeel in het produktieproces, welke zeker niet onderschat mag worden. Het beheren van een winkeltje van een ambachtsman of de kaasfabricage op de boerderij waren taken die vrijwel geheel op de schouders van de vrouw neergekomen moeten zijn. Deze belangrijke rol komt naar voren in het onderzoek naar beroepen die door de vrouwen zelfstandig werden uitgeoefend.

In 1674 waren er 49 vrouwen die tot de beroepsbevolking gerekend konden worden. Dit kwam overeen met 25 procent van de Montfoortse beroepsbevolking. De vrouwen waren voornamelijk werkzaam in de sectoren nijverheid en handel. Van de twaalf winkels werden er zeven door vrouwen beheerd. De vrouwelijke ambachtslieden vonden vooral werk in beroepen als spinster, weefster, kousenbreister en naaister. Er waren ook vrouwen die een bestaan hadden met een beroep waarvoor fysiek zware arbeid nodig was. De weduwe Vosmaer en de weduwe Van Merten hadden beiden een smidse, ook wel 'smidswinkel' genoemd. Dit betekende niet dat zij al het werk in de smidse verrichtten. De weduwe Van Merten werd bijgestaan door twee knechten en de weduwe Vosmaer had een knecht in dienst. Omdat het in deze gevallen meestal om een weduwe ging kunnen we aannemen dat zij het bedrijf van haar man voortzette.(76)

Op het boerenbedrijf was een vergelijkbare situatie aanwezig. De boerin had haar eigen werkzaamheden binnen het bedrijf en het werk van de boer kon door knechten of familieleden worden overgenomen. In de zeventiende eeuw was het mogelijk dat de vrouw, indien de man was weggevallen, het bedrijf aanhield.

Het aantal vrouwen met een maatschappelijk beroep was klein. Dit was niet verwonderlijk want bestuurlijke en rechtsprekende ambten stonden alleen open voor mannelijke personen. De drie vrouwen in deze sector waren 'klopjes' en hielden zich ondermeer bezig met het onderwijzen van roomskatholieke kinderen.

In 1749 was het beeld van de vrouwelijke beroepsbevolking geheel anders. Het merendeel van de vrouwen had geen beroep en moest bedeeld worden. Slechts een derde deel van de vrouwen was in staat om zelfstandig een beroep uit te oefenen. Deze groep vond vooral werk in de textiel.(77)
Het spinnersambacht leek een vrouwelijke aangelegenheid te zijn geworden. De naaister, de linnennaaister en de wolnaaister behoorden ook in deze groep. Het aandeel van de vrouwen in andere beroepsgroepen was zeer beperkt. In de stad werkten vier winkelhoudsters, twee boomgaardhoudsters, een slijtster en een klopje.

De Montfoortse vrouwen hadden rond 1674 de mogelijkheden zelfstandig een beroep uit te oefenen. Verschillende vrouwen hadden een bestaan met beroepen als schipperse, bakster, weefster of bouwvrouw. De taken van de overleden man werden door een knecht overgenomen. Driekwart eeuw later waren de kansen voor de vrouwen sterk verminderd. Indien een Montfoortse vrouw in 1749 zelfstandig een beroep uitoefende, dan betrof het hier in de meeste gevallen het marginale beroep van spinster. Veel vrouwen waren echter aangewezen op de bedeling en hadden geen mogelijkheden meer zelfstandig een bestaan op te bouwen.

Montfoort en andere steden
Om een beter beeld te krijgen van de situatie in Montfoort moet de beroepenstructuur van deze stad vergeleken worden met die van andere steden. De resultaten van Montfoort worden gelegd naast die van twee Hollandse steden, Leiden en Gouda. Deze steden waren in de zeventiende en achttiende eeuw bekend als grote nijverheidscentra.

Leiden had rond 1750 ongeveer 35.000 inwoners en het merendeel van de bevolking was werkzaam in de textielnijverheid.(78) De stad telde alleen al meer dan vierduizend spinners. Gouda had ook een omvangrijke textielnijverheid. 25 Procent van de beroepsbevolking was werkzaam in deze beroepsgroep. Qua omvang is een vergelijking van Montfoort met deze steden zinloos, maar de specifieke nijverheidsfunctie van deze steden moet in de beroepenstructuur herkenbaar zijn.

De typering van Montfoort, een nijverheidsstad met een agrarisch karakter, wordt door de vergelijking met andere plaatsen volledig bevestigd. In de volgende paragrafen zullen we dieper ingaan op de verschillende economische aspecten die het eigen karakter van Montfoort hebben bepaald. Ten eerste de landbouw, die ondanks de verstedelijking een aanzienlijke plaats in Montfoort bleef innemen en vervolgens de touw- en knopennijverheid, die in de achttiende eeuw tot bloei kwamen en die omdat zij een industrieel karakter droegen een voortrekkersrol in de stedelijke economie hadden.


2. Belangrijke sectoren: landbouw, touwslagerij en knopendraaierij

Landbouw
De belangrijkste sector in de Republiek was de agrarische sector. Ruwweg de helft van de beroeps-bevolking was werkzaam in de landbouw.(79) Ook in andere opzichten was de landbouw van groot belang voor de economie van de Republiek. Zij produceerde de grondstoffen voor de nijverheid, zoals vlas voor de linnennijverheid en wol voor de spinnerijen. Ook voorzag zij de bevolking van voedselprodukten zoals zuivel, vlees, groenten en fruit.

In Montfoort had het agrarisch bedrijf eveneens een essentiële plaats. De "Geheym-Schryver" merkte in 1759 op dat de meeste inwoners een bestaan hadden in de land- en graanbouw en veeteelt.(80) Bovendien trok het boerenbedrijf mensen naar de stad. Iedere week werd er een paarden- en beestenmarkt gehouden die veel boeren uit de omtrek aantrokken en de stad bezat een Waag waar allerlei landbouwprodukten werden gewogen.

Van de gronden rond Montfoort waren de landen op de oeverwallen van de IJssel en die op de landrug, welke de stad van noord naar zuid doorsnijdt, geschikt voor akkerbouw. De lager gelegen gronden die bestaan uit zeer moeilijk te bewerken zware klei, die bovendien geregeld onder water stonden omdat men niet over goede afwateringsmethoden beschikte, werden als wei- of hooiland gebruikt. Het is moeilijk voor de zeventiende en achttiende eeuw de verhouding tussen bouw- en weideland te geven.

De eerste gegevens dateren pas uit 1815. In een enquete van het ministerie van Oorlog gaf de toenmalige gemeente Montfoort, Blokland en Willeskop op dat er binnen haar grenzen lag:(81)

Slechts 14,2% van het in gebruik zijnde cultuurland werd voor de akkerbouw gebruikt. Volgens de "Geheym-Schryver" waren de landerijen rond Montfoort 'zeer schoon, vermakelijk en vruchtbaar'.(82)

Akkerbouw
De belangrijkste akkerbouwprodukten die de Montfoortse boeren verbouwden, waren granen, hennep, bonen en erwten. De graanproduktie bestond uit gerst, tarwe en haver en van de hoogst gelegen gronden kwam ook wel rogge. De graanopbrengsten in de Noordelijke Nederlanden waren ontoereikend om haar inwoners te voeden.

In de zeventiende eeuw werd al een aanzienlijk deel van het graanverbruik geïmporteerd uit de Oostzeelanden.(83) De graanopbrengsten van de Montfoortse gronden waren eveneens onvoldoende om de stadsbewoners van granen te voorzien. De berichten uit de vroedschapsvergaderingen geven dit beeld.

In de winter van 1698-99, die een zeer koude beloofde te worden, kregen de bakkers de opdracht er zorg voor te dragen dat er voor de eerste vijf maanden voldoende granen in de stad waren. Uit Utrecht werd boekweit en gort gehaald en uit IJsselstein kwam nog eens haver en gerst. Daarnaast zorgde de in Amsterdam woonachtige koopman Cornelis Backer ervoor dat er regelmatig op de stapelmarkt granen werden ingekocht en naar Montfoort werden verzonden.(84) Cornelis kreeg een schrijven van de raad mee met de belofte dat zij naar gewoonte van tijd tot tijd bonen en erwten zouden sturen. In februari 1699 besloot de vroedschap vervolgens om alle granen zonder paspoort in de stad toe te laten.

De Montfoortse boeren verbouwden bonen en erwten om hun gronden vruchtbaar te houden. In een rotatiesysteem werd de graanteelt, welke veel stoffen uit de grond nodig heeft, afgewisseld met de verbouw van bonen en erwten. Hoewel de peulvruchten ook op het menu van de mens voorkwamen werden de bonen vooral als veevoer gebruikt. Bonen waren in de wintertijd een goede bijvoeding voor schapen en in het voorjaar wanneer het land omgeploegd moest worden, vormde zij te samen met haver een krachtig voedsel voor de paarden.(85)

76 Ibidem, 236-239.
77 Ibidem.
78 Diederiks, ‘Armoede en sociale spanning’, 46-53.
79 Faber, 122.
80 “Geheym-Schryver”, 102.
81 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
82 “Geheym-Schryver”, 107.
83 De Vries, ‘Dutch rural economy’, 172.
84 GAM 212.
85 Slicher van Bath, 287-289, 307-309.






De Waag


Een zeer belangrijke functie in de stad had de waagmeester. Hij moest erop toezien dat alle koopwaren in de Waag werden gewogen. De Waag, die op het Havenbruggetje stond, was een waarborg voor de stad dat de goederen juist gewogen werden, maar vooral dat er over de produkten belasting werd betaald. Volgens de ordonnantie uit 1659 moest de waagmeester van elke gulden die hij binnen kreeg, twee stuivers aan de stad afdragen.(68) De vroedschap had er dus alle belang bij dat de waagmeester een bekwaam persoon was. De waagplicht was voor de burgers een grote last en als het even kon probeerden zij die plicht te ontlopen door de kazen en boter direct aan de inwoners te verkopen. In juni 1746 werd er door de vroedschap een commissie ingesteld om aan te tonen dat de Amsterdamse schippers hun verwerkte hennep bij de Waag lieten wegen. De commissie volbracht haar opdracht niet, omdat zij van mening was dat bij het uitroeien van dit denkbeeld anderen deze gedachte juist zouden kunnen overnemen.(69)


De Waag was een belangrijke inkomstenbron voor de stad. Dit bleek eens te meer in het waaggeschil met Linschoten rond 1750. Montfoort moest al haar invloed gebruiken om de Staten te doen besluiten de wagen van Linschoten en Montfoort bijeen te houden. Het stadsbestuur meende dat de droevige gesteldheid van Montfoort in ogenschouw genomen, scheiden van de twee wagen de Stadswaag van Montfoort zou ruïneren en de stad haar bijdrage aan de schatkist van de provincie niet meer zou kunnen voldoen.(70)

Om een indruk te krijgen over hetgeen in de jaarrekeningen van de stad voorkomt en de hoogte van de bedragen te zien, is een jaarrekening over het jaar 1755/1756 als voorbeeld genomen. Die ziet er als volgt uit:(71)


Het ging dus om behoorlijke bedragen die in de jaren daarna alleen maar groter werden. In de periode mei 1768 tot einde januari 1769 zijn in het archief een drietal lijsten met opgaven van de opbrengsten van de waag te vinden. Deze 'Notitie uyt het Waagboek Daar toe gekomiteert door de Heeren van den Magistraat de Heeren A. Ultee, O. v. Wijngaarden en A. Luyken'.(72)

Pieter van der Toght hield vanaf 1 mei 1760 een 'lijste of aantekeninge van Goederen Gewoogen in de Stadtswaag binnen Montfoort' bij.(73)

In de jaren 1760 tot en met 1763 komt Arnoldus Ultee diverse malen voor in dit waagboek. Voornamelijk met hennep, maar ook met vlees en honing. Ook het gewicht van de gewogen goederen wordt vermeld. Onder andere op:

De waagmeester kreeg een vergoeding voor het wegen. Voor hennep kreeg hij 2 stuivers per 100 pond en voor vlees 3 stuivers voor iedere 100 pond. In de periode 2 november tot en met 29 december van het jaar 1761 werden in totaal 157 varkens gewogen. Dit leverde voor de waag 47 gulden en 2 stuivers op. Bij terugrekening blijkt dat er in deze twee maanden bijna 16 ton aan varkens werd gewogen en dat een varken gemiddeld 100 kilo woog.

Willem Smallenburg, echtgenoot van Catharina Ultee, maakte ook een paar maal gebruik van de diensten van de waagmeester. En wel op:

Begin november 1761 laten Arnoldus en zijn zuster Catharina, op dat moment als weduwe van Willem Smallenburg, beiden een varken in de stad aankomen. Of dit voor eigen gebruik bedoeld is, is onbekend.

Evenals driekwart eeuw eerder was er in Montfoort in 1749 geen andere handel dan detailhandel. Voor de koopman en handelaar bleek Montfoort geen geschikte plaats te zijn. De Montfoorters moesten hun marktgoederen zelf naar elders brengen. Het aantal armoedeberoepen was in deze periode toegenomen. De arme Montfoorters waren enorm vindingrijk en wisten uit niets toch enige inkomsten te halen. Twee voorbeelden waren de zwavelstokmaakster en de aardakersgravers.

De zwavelstokmaakster gebruikte het afval dat bij het schillen van de hennepplant overbleef. De aardakersgravers, Teunis Doesburgh en de broers Cornelis en Dirk van Putten, zochten langs de akkerlanden naar de aardakers. De knol van deze plant, die als onkruid op de bouwlanden groeit, is in gekookte toestand eetbaar. De drie hadden voor het uitoefenen van dit beroep de toestemming van de landeigenaars nodig. De Staten van Utrecht hadden dit in 1675 al laten vastleggen omdat de eigenaars anders 'groote schade ende nadeel komen te lyden'.(74)

De veranderde situatie in 1749 kwam ook tot uitdrukking in de specialisatiegraad van Montfoort. Het aantal gespecialiseerde beroepen was toegenomen. De pruikenmaker, apotheker en koperslager gaven vorm aan de stedelijke beroepenstructuur van de stad.(75)

Samenvattend kunnen we zeggen dat de burgers van Montfoort, evenals in 1674 een bestaansgrond vonden in de agrarische sector en in de lokale ambachten. Echter het belang van deze bestaansgrond was in driekwart eeuw verminderd door de ontwikkeling van de knopen- en lijndraaierij. Deze twee ambachten die gericht waren op de regionale en landelijke markt, bepaalden in belangrijke mate het gezicht van Montfoort. Beide ambachten boden werkgelegenheid voor de bevolking in de omgeving en dit kan een verklaring zijn voor de bevolkingstoename in Montfoort in de achttiende eeuw.








68 GAM 1204.
69 GAM 39: 04-07-1746.
70 GAM 40: 19-04-1751.
71 GAM 1397? Stadsrekeningen.
72 GAM 1211.
73 GAM 1213: Waagboek. 1760-1763.
GAM 1214: Waagboek. 1763-1768.
74 Van de Water, I, 661.
75 Roessingh, ‘Beroep en bedrijf’, 188.