donderdag 12 december 2013

Touwslagerij


Touw was in de zeven- en achttiende eeuw een zeer belangrijk produkt. In de scheepvaart werden allerlei soorten en maten touw gebruikt om bijvoorbeeld een schip vast te leggen of om de zeilen te kunnen hijsen. In de visserij werd het touw gebruikt om er visnetten van te maken. Ook in het dagelijks gebruik was het touw een onmisbaar produkt.

Het maken van touw was een ingewikkeld en tijdrovend proces. Voordat men van de grondstof touw had gedraaid waren er vijf fases afgewerkt.(106) Voor de grondstof gaf men de voorkeur aan de lange vezels van de hennepplant. Indien er geen hennep voorhanden was kon men ook gebruik maken van vlasvezels. Maar deze hadden als nadeel dat ze niet altijd lang genoeg waren. De lange vezels werden tot min of meer dikkere draden gesponnen, waarna ze naar de lijnbaan werden gebracht.

Een lijnbaan was een pad van een variërende lengte tot wel tweehonderd meter waar op een zekere afstand van elkaar geleiders stonden opgesteld. Dit waren in de grond geslagen palen, voorzien van pinnen of ringen om het gesponnen garen daarover te kunnen leggen om te voorkomen dat verschillende garens verward raakten. Aan het begin van de lijnbaan stond een afdak, een baanhuis genoemd, vanwaar men het garen uitlegde naar de gewenste lengte van het touw. Op deze plaats stond een verplaatsbare bok waar men het garen aan een haak kon vasthechten en vanuit het baanhuis werd al draaiende aan een wiel het draad gespannen.

Nadat de gesponnen draden waren uitgelegd en gespannen, werden de garens getwijnd. Dat wil zeggen dat men een aantal draden tot strengen verenigde. Daarna was het mogelijk een aantal strengen in elkaar te draaien. De laatste handeling die het touw onderging was het zogenoemde tanen. Het touw werd met een dikke, vette bruine verfstof bewerkt om het onder verschillende weersomstandigheden te kunnen gebruiken.(107)

Het touwmaken was een zeer arbeidsintensieve bezigheid. Een lijndraaier die op een lijnbaan van tweehonderd meter bezig was, waar men in het baanhuis slechts met drie haken werkte (wat betekende dat het gesponnen draad achttien maal om de verplaatsbare bok moest worden geleid), moest alleen al om het draad uit te leggen een wandeling van bijna drie en een halve kilometer maken. Het draaien aan het wiel vergde daarnaast enorm veel kracht.

De Montfoortse lijndraaiersbaas Willem Ulte (?) had in 1746 zelfs zeven man nodig om het wiel rond te kunnen draaien.(108) (N.B.: Er wordt een Willem Ulte genoemd in de gememoreerde uitgave over Montfoort. Ik ben naar jarenlang archiefonderzoek in de Montfoortse archieven nimmer een Willem tegengekomen. Ik ga er vanuit dat dit een fout is van de auteurs en men waarschijnlijk Arnoldus Ulte of Willem Spendel had bedoeld. Bronvermelding is gegeven en daarom is simpel na te kijken of er inderdaad een Willem wordt genoemd).

Op vele plaatsen in de Republiek werd touw gemaakt, doch er waren twee streken waar sprake was van een hoge concentratie lijnbanen. De Zaanstreek die in 1630 59 lijnbanen telde en de Alblasser- en Lopikerwaard.(109) 
In Schoonhoven, Gouda, Moordrecht, Gorinchem en vooral in Oudewater waren tientallen lijnbaantjes in bedrijf. Bovendien waren er op het platteland in de omgeving overal kleine huislijn-baantjes te vinden. Dat het waarden-gebied een touwcentrum was is niet verwonderlijk, daar in deze streek volop hennep werd geteeld. De stadslijnbaan van Montfoort was gelegen langs de stadsmuur, vanaf de zuidzijde voorbij de Heeswijkerpoort tot aan het einde van de oostzijnde van de Hoogstraat.

In de meeste steden lagen de lijnbanen langs de stadsmuren omdat de met bomen beplante wallen de lijndraaiers enige beschutting tegen regen en wind gaven. In “Publicaties” wordt in de periode 1728 tot 1738 door de Montfoortse magistraat afgekondigd dat 'De magistraat der stad Montfoort goed gevonden hebbende op deser Stads-leijnbaan de ouden ipen Bomen te vercoopen ende te doen uijtroojen en in plaatse van dien weder Nieuwe ofte jonge ipen op de voorg. lijnbaan staande worden geschende ende beschadigt niet jegenstaande etc. etc.'(110) 

In de periode 1739 tot 1742 wordt het spelen op zondag op een lijnbaan behandeld.(111) De lijnbaan was bezit van de stad. De verschillende baandersbazen kregen, tegen een bepaalde huursom (meestal drie of zes gulden per jaar), toestemming om op de lijnbaan te werken. Daar er verschillende spinpaden op de lijnbaan waren konden meerdere lijndraaiers tegelijk werken en er waren daarom ook verscheidene baanhuisjes langs de paden te vinden.

Het hoogtepunt van de Montfoortse touwnijverheid lag rond het midden van de 18e eeuw. In 1770 schreef de “Geheym-Schryver”: ‘Men telt in dese stad dertien lijnbanen, waarin meer dan 170 arbeydslieden werkzaam zijn ...' (112)

Een eeuw eerder was dit aantal een stuk minder. Rond 1670 waren er drie baanhuiseigenaars. Mr. Cornelis van Vijanen uit Utrecht had een plaats op de baan gehuurd en Dirk van Bambergen en Nicolaas Foreest deelden de kosten en opbrengsten van een grofgarenbaan. In de loop van de zeventiende eeuw hadden Cornelis Ouwerogge en Cornelis Doesburgh eveneens een aanvang gemaakt met touwproduktie. Het duurde echter tot de jaren dertig van de volgende eeuw eer de Montfoortse touwnijverheid een werkelijke groeiperiode doormaakte.

In 1736 kregen Arnoldus Ulte, Huijbertus van Hees en Willem Rietvelt toestemming om naast de gebroeders Teunis en Boudewijn van de Veer, die in 1726 het baanhuis van de overleden Cornelis Ouwerogge hadden overgenomen, op de stadslijnbaan te werken. Een jaar later werd dit recht ook aan Cornelis Foreest verleend, waarbij het hem werd vergund om met twee wielen te werken. Daarnaast werden er enkele kleinere lijnbaantjes in de stad opgestart. In de Achterstraat stonden de banen van Willem Spendel, Dirk de Vogel en de baan die door Roelof van der Poll en Johannes Quint gezamenlijk beheerd werd. Tussen 1750 en 1770 werd het aantal baanhuizen uitgebreid tot dertien, zoals de “Geheym-Schryver” weet te vertellen.

In de vroedschapsresoluties wordt op 26 augustus 1742 een ‘Requeste bij Arnoldus Ultee en de Weduwe van Philippus Foreest (= Beatrix) aan de vroedschap’ vermeld, waarbij broer en zus ‘verzoekende een lijnbaan te mogen zetten’.

In de ‘gaderlijsten’ van de stad wordt de opbrengst van de ‘verhuring en recognietiegelden van stadserven, hofjes, uitgangen door de stadsmuur, torens en lijnbanen’ vermeld.(113) In de ‘Lijste over den Jaare verschenen Martinij 1753’ worden onder ‘Recognitie der Baanen, staande op Stadsgrond’ genoemd:

Kijken we echter naar de lijst van de ‘Baanen over den Jaare verschenen Martinij 1761’ dan worden genoemd:


106 Peterson, 130-133.
107 Ibidem.
108 GAM 39: 04-04-1746.
109 Van der Woude, Het Noorderkwartier, 289 en 335.
110 GAM 26.
111 GAM 27.
112 “Geheym-Schryver”, 109.
113 GAM 1230.
GAM 1232.
GAM 1233.
GAM 1234.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten