woensdag 11 december 2013

Veeteelt


In een veeteeltbedrijf had het vee een heel andere functie dan in een akkerbouwbedrijf. De akkerbouwer hield runderen voornamelijk voor de mest, terwijl de veeboer zijn bestaan vond met het vee zelf. De produktie van kaas, boter, vlees, melk, huiden en wol was bestemd voor de markt en voor de verzorging van het eigen huishouden. De trekkracht en de mestproduktie waren voor de veeboer van ondergeschikt belang.(91)

De Montfoortse boeren hadden in principe een gemengd bedrijf. Dat betekende dat zij zowel aan veeteelt als aan akkerbouw deden. Het accent moet echter op het eerste hebben gelegen. Immers het akkerbouwareaal bedroeg niet meer dan 15 procent van het cultuurland. De akkerbouw was een aanvulling op de werkzaamheden en leverde wat extra inkomsten op. Van de veeteeltprodukten was kaas de belangrijkste. De "Geheym-Schryver" wist te vermelden 'De kaashandel is er bloeyende en er worden jaarlijks vele schipponden naar Amsterdam en elders verzonden'.(92)

De kaashandel maakte in de eerste helft van de achttiende eeuw een zeer beroerde tijd door omdat de prijzen een dalende tendens vertoonden.(93) Het werd minder aantrekkelijk voor de boeren kaas te maken en in de jaren dertig bereikte de produktie een dieptepunt toen de waagmeester Diderik Noteboom het stadsbestuur te kennen gaf een lagere pachtsom te willen. Er kwam te weinig kaas naar de Waag en daarom leed hij verlies. De sluiswachter kon eveneens zijn pachtsom niet voldoen omdat de doorvaart te gering was.

De noodzaak van een paard was op een veeteeltbedrijf niet erg groot. Want veel van zijn werkzaamheden konden door anderen gedaan worden. Wanneer we de opgave van het paardenbezit binnen de stad bekijken dan valt op dat er een gering aantal boeren op de lijst staan.(94) De schipper Aart de Bont bezat vier paarden om zijn schuit te trekken. De molenaar Van Alphen had drie paarden en de grootste paardenbezitter was Cornelis van Blokland met zes van de 72 getelde paarden.

In de achttiende eeuw hadden de veeboeren enkele zware tegenslagen te verduren. In deze periode werd West-Europa getroffen door een aantal bijzonder ernstige aanvallen van veepest. Deze aanvallen kenden in onze periode twee ‘hoogtepunten’, namelijk in de jaren 1711 tot 1714 en 1744 tot 1747.(95)


De veepest was een virusziekte waarvan de besmetting meestal plaatsvond door rechtstreeks contact tussen gezonde en zieke dieren. Schijnbaar gezonde beesten konden de ziekte doorgeven omdat zij het virus wel bij zich droegen, maar er zelf niet ziek van waren. Verse mest en het gebruik van vers vlees waren ook een manier om de ziekte te verspreiden.(96)

Het stadsbestuur nam allerlei voorzorgsmaatregelen om een snelle verbreiding van de ziekte te voorkomen. Het werd de Montfoortse boeren verboden om beesten van buiten de stad binnen te halen en er werd een keurmeester aangesteld die het vee, dat de stad binnenkwam, op de gezondheid moest controleren. De enige effectieve maatregel, het direct afslachten van de dieren, werd nauwelijks toegepast.

In 1745 werden slechts twee koeien wegens de ziekte afgeslacht.(97) Wanneer de veepest uitbrak dan bezweek binnen een jaar een groot gedeelte van de veestapel. Tussen 1744 en 1746 stierven er in de provincie Utrecht 34.000 koeien van drie jaar en ouder (in 1800 bedroeg de totale veestapel ongeveer 43.000 beesten).(98) De Montfoortse boeren werden in deze periode erg zwaar getroffen. In 1745 ging 92 procent van de veestapel verloren en het volgende jaar moest nog eens 81 procent het leven laten.(99) Geen van de boeren bleef deze rampspoed bespaard. In het eerste veepestjaar hield niemand meer dan één koe over. Het gevoelige verlies van het vee werkte twee ontwikkelingen in de hand. Ten eerste sprongen de prijzen van kaas en boter omhoog omdat deze produkten schaars werden.

De boeren hoefden minder kaas naar de markt te brengen om gelijke opbrengsten te verkrijgen. Dit betekende niet dat zij enig voordeel uit de veepest hebben gehaald omdat de veehouders veel geld nodig hadden om hun veestapel aan te vullen. Lag de prijs voor een koe in 1731 rond de twintig gulden, in de periode 1746-1750 moest men negentig tot honderd gulden voor een 'gebeterde' koe neertellen.(100) Een 'gebeterde' koe had de ziekte overleefd en men mocht dus verwachten dat het beest enige immuniteit had opgebouwd. Echter dat het 'gebetert' zijn geen garantie was dat de koe een volgende golf zou overleven ondervond de boer Sijmen Kemp.

In 1747 had hij voor honderd gulden een koe van Jan Verhart gekocht en deze had gezworen dat het beest  'gebetert' was. Het jaar daarop kwam het beest te overlijden aan verschijnselen 'die alle koeyen hebben die van de grasseerde siekte gestorven zijn', zoals verschillende getuigen konden bevestigen en Sijmen Kemp eiste restitutie van de aankoopsom. Jan Verhart moest het bedrag terugbetalen.(101)

Na het verlies van 183 beesten in 1745 werd de veestapel het volgende jaar met de aankoop van 124 dieren hersteld. Er zijn geen berichten dat het hier beesten van buitenlandse rassen betrof, zoals elders in de Republiek het geval is geweest.

De gevolgen van de veepest kunnen worden geïllustreerd met het relaas van de veeboer Gerrit van Kerkhoven. Deze middelgrote Montfoortse boer had zeven en een halve morgen land, gelegen te Heeswijk, in pacht van de vier armenfundatiën.(102) In 1745, toen zijn bezit was gereduceerd van vijftien tot één koe, verzocht Van Kerkhoven het armenbestuur om uitstel van betaling van de pachtsom wegens zijn verlies door de veepest.(103) De armenfundatiën hadden blijkbaar geen boodschap aan de misère van Gerrit, want in maart 1746 werd hij gedwongen zijn inboedel te verkopen.

Van de opbrengst van de verkoop, die 411 gulden bedroeg (mede dankzij zijn ‘gebeterde’ koe die voor 134 gulden aan schout De Cupere was verkocht), kon Gerrit van Kerkhoven zijn pachtsom afdragen en zijn bedrijf opnieuw opstarten.(104) Van de vijf gekochte koeien had hij weinig plezier, want ook zij kwamen allemaal aan de virusziekte te overlijden. Ook dit verlies betekende niet het einde van Van Kerkhoven. In 1749 was hij nog altijd als boer woonachtig in Montfoort. De boeren hebben allen zeer barre tijden beleefd maar slechts zeer weinigen zullen als gevolg van de veepest hebben moeten afhaken.


91 Slicher van Bath, 309.
92 “Geheym-Schryver”, 107.
93 Roessingh, 17-72.
94 GAM 1198.
95 Faber, De achttiende eeuw, 124.
96 Roessingh, 17-21.
97 Ibidem.
98 Faber, 125.
99 GAM 39: 06-02-1747.
100 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, 619: Susanna Dusseldorp, 30-03-1739.
101 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, 606: bijv. 07-09-1731.
102 GAM 1666.
103 GAM 1640.
104 RAU  Rechterlijk Archief Montfoort, 619: Gerrit van Kerkhoven, 21-03-1746.
105 Gedrukt by Etienne Isaac Caillau, Boekverkoper in de Stilsteeg, het derde huys van de Blommarkt.







Geen opmerkingen:

Een reactie posten