maandag 30 december 2013

3. Stad en economische activiteiten: gilde en vroedschap

In de steden van de Republiek waren de verschillende ambachten georganiseerd in gilden. Een gilde was een vereniging van handwerkers van dezelfde of aanverwante beroepen.132 De timmerlieden van een stad konden in een gilde verzameld zijn met kisten- of rademakers. Deze beroepen hadden gemeen dat zij met hout werkten. De gilden worden meestal met de meesterambachtslieden en kooplieden in de middeleeuwen geassocieerd, maar veel van deze verenigingen bestonden veel langer. Het schoenmakersgilde te Montfoort werd bijvoorbeeld pas in 1717 opgericht.133

Deze gilden waren geen lang leven beschoren. In 1818 maakte koning Willem I een definitief einde aan haar bestaan. Onder invloed van de Franse revolutie was de houding ten opzichte van het gilde geheel veranderd. Het geprivilegieerde karakter van de gildebroeders was in strijd met het principe van de gelijkheid van de mensen.134

Naast het schoenmakersgilde kende Montfoort ook een kleermakers- en een bijlhouwersgilde. Het kleermakersgilde was de oudste van de drie instellingen. De precieze stichtingsdatum is niet bekend. Het bijlhouwersgilde kreeg aan het eind van de 17e eeuw enige vorm. Deze instelling was een samenvoeging van de vereniging van timmerlieden en die van de kuipers.135

De belangrijkste functie van het gilde was de bescherming van de rechten van haar leden. Het voornaamste recht van een gildebroeder was dat hij de ruimte kreeg om zijn ambacht uit te oefenen en de produkten te verkopen zonder dat het gevaar bestond dat hij aan hevige concurrentie ten onder zou gaan. De belangrijkste waarborg voor dit recht was het verplichte lidmaatschap. Alleen die personen die lid van het gilde waren mochten het ambacht in de stad uitoefenen. Daarnaast zag het gilde er op toe dat elke ambachtsman een gelijke kans kreeg.

De gelijkheid onder de gildebroeders wist men te bereiken door het aantal leerlingen dat de meester in dienst mocht hebben te beperken. Evenals het aantal gereedschappen dat hij kon gebruiken.

Een klacht die hierop betrekking had was die van Willem Spendel. Op 4 april 1746 werd zijn klacht in de vroedschapsvergadering behandeld. Willem Spendel vond dat hij door Willem Ulte (!?) werd benadeeld omdat de laatste zeven personen aan zijn draaiwiel liet werken. Spendel kreeg gelijk en de raad besloot dat Ulte, conform de ordonnantie op de lijndraaierijen, niet meer dan vijf werkers aan een wiel mocht laten draaien. Uitbreiding was niet gewenst en Ulte moest twee knechten wegsturen. Op een dergelijke manier werd de gelijkheid onder de gildebroeders bevorderd.

Een gilde was dus zeker niet te vergelijken met een moderne vakbond. Deze laatste streeft naar werkgelegenheid en sociale bescherming voor haar leden. Het gilde wilde haar leden economisch beschermen tegen concurrentie van buitenstaanders en gildebroeders, ongeacht of dit ten koste van de werkgelegenheid ging.

In de oprichtingsakte van het schoenmakersgilde uit 1717 werd deze doelstelling bevestigd. In de aanhef stond geschreven dat de drang tot de oprichting was ontstaan om te ‘voorcomen dat vreemde personen van buiten binnen dese stede quamen met schoenen en leer en alhier vercogten’.136

De gilden bakenden het werkterrein af van de kleermakers, schoenmakers, timmerlieden en rademakers. Maar ook de uitoefening van andere beroepen zoals bakkers, lijndraaiers, spinners en schippers, waren aan strenge regels onderhevig. Voor elk ambacht had de vroedschap een ordonnantie uitgevaardigd waarin stond vermeld aan welke eisen een produkt moest voldoen.

Aan welke eisen moest een ambachtsman voldoen om in een gilde te worden opgenomen ?

De toelatingseisen werden nauwkeurig in de gildebrief omschreven. Het artikel twee van de ordonnantie op het bijlhouwersgilde uit 1690 bepaalde: ‘Diegene die in ‘t voorgenoemde gilt souden willen comen sal eerst ende alvorens, eer men die sal admiteren ofte vernemen, gehouden wesen in sijn ambacht te doen sijn proefmeesterstuck, omme alsoo te weren onervaren werkbasen ende bottelaars (= beunhazen of prutsers), ten eynde de borghers ende ingesetenen van goede ervarene meesters ‘t beter souden mogen worden gediend’.137

Naast het bewijs van kundigheid moest de ambachtsman burger van de stad Montfoort zijn. Toekenning hiervan geschiedde door het stadsbestuur. Veelal was dit geen punt, tenminste als de persoon in kwestie kon aantonen dat hij in staat was voor zichzelf te zorgen. De definitieve beslissing tot toelating lag bij het gildebestuur. Zij moest er van overtuigd zijn dat een nieuwe gildebroeder geen bedreiging voor de anderen zou betekenen.

De ordonnanties gaven tevens aan wat van de ambachtslieden als proefmeesterstuk werd verwacht: ‘De timmerlieden sullen maken tot sulx proefstuck een ruytraam met dubbele spanning en een venster dat in all beyde gaten past, de cuypers sullen maken een keer met een koeyekaesvat, de raymakers sullen maken een bequaam wagenrad en de kistenmakers sullen maken tot haer proefstuck een uytstekende tafel’.138

Voordat de ambachtsman aan zijn meesterwerk kon beginnen moest hij volgens het eerste artikel van de gildebrief der schoenmakers, ‘met behoorlijk bewijs sal hebben vertoon dat hij ten minste twee jaren bij eenen meester, ‘t sij hier of elders sal hebben gewerkt, soo voor jongen of als knegt’. Het meesterstuk voor de schoenmakers bestond uit het ‘maken van een mansschoen met een kous zonder rand voor quarre en eene vrouweschoen soodanig als in den tijd de nieuwste mode wesen sal’.139


De gilden kenden een dagelijks bestuur welke uit een deken en twee gildemeesters bestond. Ieder jaar benoemde de vroedschap het gildebestuur uit een door de vereniging opgestelde voordracht van zes personen. De raad zorgde ervoor dat er regelmatig andere ambachtslieden een bestuursfunctie bekleedden. Gezien het aantal werklieden in Montfoort is het denkbaar dat verschillende personen regelmatig terugkwamen.

In het schoenmakersgilde werd door achttien personen in de periode 1717-1752 een bestuursfunctie uitgeoefend. Evenals in het kleermakers- en bijlhouwersgilde bekleedden deze gildebroeders gemiddeld twee jaar het dekenambt en vijf jaar het gildemeestersambt.140 Uiteraard waren er ambachtslieden die door een groot aantal zittingjaren een stempel op het bestuur kunnen drukken. De schoenmaker Cornelis Agtersloot werd zesmaal tot deken en negenmaal tot gildemeester gekozen. Steven Lefrair had slechts één benoeming tot gildemeester op zak.

Het was niet uitgesloten dat familieleden gezamenlijk zitting hadden in het dagelijks bestuur. Hoewel het eerder uitzondering dan regel was. In 1740 waren Gijsbertus en Hermannus Geresteijn beiden gildemeester van het schoenmakersgilde. Voor het kleermakersgilde zaten in 1713 Arien en Pieter Snelderweert. Het lijkt erop dat het kleine aantal ambachtslieden de oorzaak was van het feit dat familieleden gezamenlijk in het bestuur zaten.

In het gildebestuur van de bijlhouwers werd een plaats ingenomen door een gildemeester voor de timmerlieden en een gildemeester voor de kuipers. Het dekenaat was het ene jaar voor een timmerman en het andere jaar voor een kuiper. Het aantal kuipers in Montfoort bedroeg in de periode 1670-1750 nimmer meer dan drie.

Zo kon het dat vanaf 1730 Jan Pontioen, zestien jaren, Dirk de Vogel (die in 1749 als beroep ‘schipper op Amsterdam’ had opgegeven), negentien jaren en vroedschap Hermannus van Hees (die tevens een brouwerij bezat), zes jaren, voor de kuipers zitting in het gildebestuur hadden. De vroedschap schroomde dus niet om het bestuur te vullen met personen die met het beroep, waarvoor zij deken of gildemeester waren, weinig te doen hadden.
Was het nu zo dat vooral de beter gesitueerde ambachtslieden voor het gildebestuur werden gekozen ?

In het schoenmakersgilde was Cornelis Agtersloot de man met de meeste bestuursjaren. Het inkomen van deze gildemeester lag twee- tot driemaal boven het gemiddelde inkomen. Maar het kon ook anders. Marcellis Losschert werd tussen 1730 en 1750 vijfmaal tot deken en vijfmaal tot gildemeester gekozen. In 1749 meldde Marcellis dat hij het beroep van ‘zakkedrager en schoenmakersbaas’ uitoefende. Daarnaast stond bij zijn aanslag vermeld ‘wordt bedeeld’.

Marcellis behoorde, ondanks zijn respectabele status binnen de gilden, tot de groep der minst vermogende Montfoorters. De dekens en gildemeesters waren afkomstig uit alle lagen van de samenleving. Slechts één persoon behoorde tot de ‘upper ten’ van Montfoort, maar Hermannus van Hees dankte zijn welstand niet aan zijn gildefuncties.

Het deken- en gildeambt waren geen functies waar men veel geld aan overhield. De bestuurders ontvingen geen vast salaris maar kregen voor het uitoefenen van de verschillende taken een kleine vergoeding. Zo kregen zij bijvoorbeeld voor het bijwonen en beoordelen van een proefstuk ‘eene gulden’ en ontvingen ze een deel van de inkomsten van de boetes die werder uitgedeeld. Het gildeambt verschafte de ambachtsman aanzien, welke moest worden beloond met een aantal opdrachten.

De belangrijkste taken van het gildebestuur waren het contact met de vroedschap, het vaststellen van verenigingsvergaderingen, het opnemen van nieuwe gildebroeders en het bewaren van de rust onder de gildebroeders. Het contact met het stadsbestuur was zeer belangrijk, omdat zij in de positie was overtreders van de gildereglementen te bestraffen, maar vooral omdat het stadsbestuur controle had over het werkterrein van de gilden.

Het gilde dankte haar bestaan aan een gunst van de vroedschap aan de ambachtslieden. Dit bleek al uit de manier waarop de gildebrieven waren samengesteld. De ordonnanties uit de achttiende eeuw openden veelal met de zin: ‘Wij, borgermeesters en schepenen der stede ende vrijheyd van Montfoort accorderen ...’.

De gildebrief van de schoenmakers eindigde met de verklaring dat: ‘behoudende over duysterheyd die namaak hier inne mogte worden bevonden aan ons (de vroedschap) de interpretatie ende naadere verklaaringe ...’.141

Een slecht contact met het stadsbestuur kon betekenen dat de privileges op een andere manier geïnterpreteerd konden worden met alle gevolgen van dien. Ook in het geval dat de gildebroeders het onderling niet eens waren was het de vroedschap die het pleit beslechtte. Een dergelijke voorval vond onder meer plaats in 1744 toen de raad een commissie moest aanstellen om een minnelijke schikking te treffen bij het onderling twistende kleermakersgilde.

De grootste beperking van het gilde was het feit dat zij niets te vertellen had over nietgildeleden die de reglementen overtraden. Wanneer het bestuur een overtreding constateerde kon zij alleen een klacht inbrengen bij het stadsbestuur. Dit laatste gebeurde met regelmaat. Zo verzocht in 1706 het kleermakersgilde twee vrouwen te berispen die zonder vergunning aan het werk waren. In 1699 klaagden de timmermansbazen over Jan van Steversloot, provenier in het Manhuis, die zonder vergunning als timmerman werkzaam was.

In veel gevallen nam de vroedschap de klacht over en maande zij de betreffende personen met hun werkzaamheden te stoppen op straffe van een boete of verwijdering uit de stad.

Zowel de gilden als de vroedschap hadden grote invloed op de economische bezigheden in de stad. Aan de hand van de ordonnantie op de spinnerij uit 1702 hebben we al eerder kunnen nagaan in hoeverre het stadsbestuur de gang van zaken regelde.142 De ordonnantie beschermde de meester in conflicten met knechten. In mei 1730 was er sprake van een dergelijk conflict tussen de rademaker Govert van den IJssel en zijn knecht Jan van Stekelenburg.143

De rademaker was met de moeder van Jan van Stekelenburg mondeling overeen gekomen dat hij de jongen voor een periode van vier jaar in dienst zou nemen. Govert had de jongen daarom ‘een rok, een broeck, kousen en schoenen en drie hemden’ gegeven. Na twee en een half jaar hield de jongen het voor gezien en gaf aan zijn baas te kennen dat hij naar Oost-Indië wilde vertrekken. Jan ging echter niet naar de Oost maar ging werken bij de rademaker Cornelis Mulder. Govert sleepte de jongen wegens deze misleiding voor het gerecht en eiste dat Jan weer bij hem in dienst kwam en de geschonken goederen terug zou geven. Het gerecht stelde Govert  in het gelijk en dwong de jongen terug naar zijn baas te gaan.
Iedere ambachtsman moest in bezit van een vergunning van het stadsbestuur zijn. In deze vergunningen regelde de vroedschap allerlei zaken met de betreffende persoon. In het contract met Johan Crollius was bijvoorbeeld opgenomen dat hij niet meer dan zes weefgetouwen mocht inrichten en dat de te betalen lonen niet lager dan in Utrecht mochten zijn.

Met Huijbertus van Hees werd in 1732 afgesproken dat hij voor een periode van achttien jaar gebruik mocht maken van de stadslijnbaan op de voorwaarde dat hij een stuk van de stadsmuur zou repareren en onderhouden.

De vroedschap had ook het recht om zich met de prijzen te bemoeien. De belangrijkste prijsbepalingen van het stadsbestuur betroffen het brood. Omdat brood een primaire levensbehoefte was werd een maximum prijs vastgesteld en kon dus worden voorkomen dat in tijden van schaarste het brood onbetaalbaar werd. Naast broodprijzen bepaalde het stadsbestuur ook de vervoerskosten. Zo had zij bijvoorbeeld besloten dat wanneer iemand met de schuit naar Amsterdam wilde, deze zes stuivers moest betalen. Voor het vervoer van een mand fruit werd twee stuivers betaald en het vervoer van duizend kokosnoten kostte tien stuivers.144

De economische politiek van de vroedschap was in principe niet anders dan die van de gilden. Beide waren er op gericht de stedelijke produkten te beschermen. Dit trachtte men te bereiken door zo min mogelijk produkten van buiten de stad te laten komen.

In de vroedschapsvergadering werden veelvuldig verboden uitgesproken waarin alle bakkers, slagers, schoenmakers en dergelijke werden aangezegd hun spullen niet in Montfoort te brengen. Ook de individuele Montfoorter werd hierop aangesproken. Op 6 juni 1747 moest de weduwe van Claas Louis beloven geen vis uit de passerende schepen te kopen en de ordonnantie op de sluis te zullen volgen.

Het was voor de stedelingen aantrekkelijk spullen van buiten te kopen omdat deze meestal goedkoper waren. De mensen van het platteland waren niet belast met gildeplicht, visitaties en vastgestelde lonen en konden daarom goedkoper produceren. De strenge regelgeving binnen de stadsmuren getuigde van een zeer starre houding van het stadsbestuur. Iedere ambachtsmeester kreeg een stukje van de taart en hoefde geen vrees te hebben dat zijn deel door een ander werd opgegeten. De arbeidsrust was de eigenlijke bestaansreden van de gilden in de Republiek.

De grote controle die de organisatie had op het economisch, maar ook op het culturele handelen van de ambachtslieden was een waarborg dat de stad verstoken bleef van ernstige sociale conflicten.

Het zal duidelijk zijn dat deze starre politiek van gilden en vroedschap de ontwikkelingen naar technische vernieuwingen en het grootbedrijf ernstig heeft vertraagd. Vernieuwingen immers scheppen ongelijkheid en dat wilde het gilde nu juist voorkomen.145

Het was echter ook in Montfoort mogelijk dat naast het kleinbedrijf er ambachten waren die voor een grotere en geografisch meer gespreid gebied werkten. Het was vooral te danken aan een ingewikkelder en een deelbaarder produktiemethode dat ambachten als lijndraaierij en knopendraaierij naar een grootbedrijf konden uitgroeien.

Ambachten waarin onze Ultees werkzaam waren !

* * * * *

132 Posthumus, 2.
133 GAM 36: 05-05-1717.
134 Eerenbeemt, ‘Patriotse-Bataafse-Franse tijd’, 175.
135 GAM 36: 13-04-1711.
136 Ibidem, 02-08-1717.
137 GAM 268.
138 Ibidem.
139 GAM 36: 02-08-1717.
140 GAM 33-39. 
141 GAM 36: 02-08-1717.
142 GAM 272: Verordening van de magistraat op de draperie en spinnerij, 1702.
143 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, 606.
144 GAM 36: 07-11-1718.
145 Faber, 155.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten