vrijdag 27 december 2013

Knopendraaierij

Wanneer de nijverheid van de Republiek wordt bestudeerd dan stuit men soms op ambachten waarvan men niet zou verwachten dat deze op grote schaal in een stad werden uitgeoefend. In Montfoort bijvoorbeeld werd het niet alledaagse ambacht van knopendraaier uitgeoefend.120 Naast functioneel waren knopen ook versiering op kledingstukken en het is dan ook niet opvallend dat er in een middelgrote stad een knopendraaier werkzaam was die de kleermakers uit de omtrek van knopen voorzag. In 1749 werkten in Montfoort 34 knopendraaiersknechten, die meer knopen hebben gemaakt dan er in de direkte omgeving nodig zullen zijn geweest.

De Montfoortse knopen werden gemaakt van runderbeenderen, schinkels genaamd, en van de bast van kokosnoten. Het maken van knopen was een eenvoudig werk met simpele werktuigen. De knopendraaier had een blok nodig waaraan de grondstof kon worden vastgezet en een werktuig waarmee een boor kon worden bediend die de knoop gelijkmatig aan twee kanten uitsneed.

De eenvoudige werkwijze maakte het ambacht uiterst geschikt voor huisnijverheid. De werkmiddelen waren compact en konden in de huiskamer worden opgesteld en omdat voor het uitoefenen van het ambacht geen scholing nodig was, kon de gehele familie meewerken.

Een tussenpersoon, ‘een verleger’, zorgde voor de aanvoer van schinkels en kokosnoten en verhandelde de (half)knopen. De tussenpersoon hoefde niet erg kapitaalkrachtig te zijn, omdat hij gemakkelijk voor een zacht prijsje grote hoeveelheden grondstof, welke niet anders zijn dan afvalprodukten uit de slachterij, kon aanvoeren.


Een notariële verklaring, gepasseerd voor notaris A. van Zoelen te Montfoort, verhaalt dat op 2 januari 1708 voor hem verschijnt Daniel l’Esperance, 44 jaar oud, en wonend te Montfoort. Om op verzoek van Jean le Grand, meester-ivoordraaier te Montfoort, te verklaren hoe hij als werknemer in december 1707 naar Rotterdam was gezonden om een partij Engelse schinkels te kopen die ieder een gat aan het einde hadden. Met zekere Charles Bloud en David Justin, die te Rotterdam woonden, was hij nog diezelfde dag naar de koopman Hoogvliet gegaan, die in “De Trommel” in de Oppert woonde.

Deze had hem een monster Engelse gekookte schinkels laten zien die ieder een gat aan het eind hadden. Op de verzekering van Hoogvliet dat hij nog een partij van zulke schinkels in een pakhuis had liggen, had Daniel namens zijn patroon een partij gekocht tegen 2 gulden en 1 stuiver de honderd. Platte en ronde schinkels door elkaar. De volgende dag was hij door Hoogvliet naar diens pakhuis gebracht om de schinkels te zien. Er lag inderdaad een berg Engelse schinkels. Toen Daniel wat tegen de berg wilde opklimmen om ze beter te bekijken, werd hem dat belet door een knecht. Die zei dat de berg anders aan het rollen zou gaan. Daniel had daarmee genoegen genomen en ter bevestiging van gedane zaken aan Hoogvliet op diens verzoek 3 guldens en 2 stuivers gegeven en 6 stuivers voor de armen.

Daarna verscheen Margaretha Piethaan voor de notaris. Zij was 32 jaar oud en woonde eveneens te Montfoort. Zij was tien dagen later naar Rotterdam gereisd om de gekochte schinkels te betalen en te laten inschepen. Zij betaalde ten huize van Hoogvliet voor de gekochte 7.000 schinkels f.143:10:0, waarna zij zowel op de plaats achter het huis als in het pakhuis Engelse gekookte schinkels zag. Alle met een gat op het einde. Hoogvliet garandeerde de partij met de opmerking dat indien de schinkels niet overeenkomstig het monster waren, hij voor iedere honderd drie gulden terug zou geven. Daarna was de partij aan boord gebracht.

Vervolgens compareerden twee Montfoortse burgers, Cornelis Teunissen Blak en Adam Janssen Verburg. Die verklaarden dat de schinkels die door Barend Crijnen Schinkel, schipper van Montfoort op Rotterdam, voor Jean le Grand naar Montfoort gebracht waren en op de dag van de akte nog in de schuit lagen, géén Engelse schinkels waren maar vette schinkels. Zij verklaarden de schinkels te hebben gezien en het onderscheid tussen Engelse en vette schinkels zeer goed te kennen, omdat zij ze menigmaal hadden verwerkt. L’Esperance, Blak en Verburg tekenden de verklaring met een kruisje. Margaretha Piethaan met haar naam.

Uit de akte blijkt dat Le Grand schinkels te Rotterdam inkocht. Schinkels of schenkels zijn onderbeenderen van geslachte dieren, al of niet met de vleesresten er nog aan. De akte maakt wel duidelijk dat de Montfoortse ivoordraaier de schinkels schoon geleverd wilden hebben, gereed voor verwerking. Hij had uitdrukkelijk gevraagd naar Engelse gekookte schinkels, alle met een gat op het einde.

De tekst van de akte wekt hier en daar de indruk dat met Engelse schinkels en gekookte schinkels hetzelfde wordt bedoeld, maar helemaal duidelijk is dat niet. Het kan ook zijn dat de schinkels, vet of gekookt, uit Engeland werden ingevoerd. Evenmin is duidelijk wat bedoeld wordt met het gat aan het einde dat iedere schinkel moest hebben. Het lijkt waarschijnlijk dat het gat het resultaat was van een voorbewerking en gemaakt was om de schinkel bij verwerking gemakkelijker te kunnen hanteren.

Hoewel er in de notariële akte met geen woord over wordt gerept, mogen we aannemen dat de schinkels bestemd waren voor het maken van benen knopen. In 1760 was er een fabriek van benen knopen te Montfoort, maar ook enige decennia eerder werden die er reeds vervaardigd. Over zekere Cornelis Jacobsz van de Poll wordt in 1717 gezegd dat hij te Montfoort woont en benen knopen maakt.


De waarde van een kokosnoot en een kokosnootknoop kan gehaald worden uit een testament dat Arnoldus Ultee laat opstellen in 1757. Daarin wordt o.a. genoemd dat in de nalatenschap 500 gulden wordt uitgekeerd of 25.000 ‘kokusnooten’ en 72.000 ‘kokusnooten knoopen’. Iets later wordt vermeld ‘... om die kokusnooten, die als dan zullen worden bevonden, teegens tien guldens het duijsent in minderinge van het voorsz. legaat aan te neemen’. Dus een kokosnoot is 1 cent waard. De knoop komt dan, omgerekend en uitgaande van 250 gulden voor 72.000 stuks, op circa 0,35 cent per stuk.

Hoe komt het dat het juist een Fransman was die de schinkels kocht ?

Waarschijnlijk betreft het hier één van de hugenoten die zich aan het einde van de zeventiende eeuw in de Republiek vestigde. Ook te Montfoort was er een aantal, zodat er zelfs een Franse kerk werd gesticht die als kerkgebouw de kapel van het Oude Mannenhuis gebruikte. In de loop van de achttiende eeuw verminderde het aantal lidmaten weer zodat de zevende achtereenvolgende predikant van deze Waalse gemeente naar elders moest vertrekken. Jean le Grand zal zich in de eerste plaats hebben bezig gehouden met het bewerken van ivoor en ongetwijfeld heeft hij er ook knopen van vervaardigd. Maar naast ivoren knopen, die in de 18e eeuw vrij veel gebruikt werden, was er behoefte aan knopen van goedkoper materiaal. Een veronderstelling is dat Jean, wellicht als eerste te Montfoort, mogelijkheden heeft gezien voor de vervaardiging van benen knopen. Duidelijk is de voorstelling: een Franse ivoordraaier die te Montfoort een fabriek van benen knopen sticht die in 1760 daar nog is. De werkelijkheid blijkt echter iets gecompliceerder.

Vijf jaar voor het verschijnen van de beschrijving die melding maakt van een ‘fabryk van beene knoopjes’ te Montfoort, publiceerde het stadsbestuur van Montfoort een ‘Ordonnantie omtrent het huuren en verhuuren der lijnbaanders en knoopjesdraayers knegts’. De ordonnantie omvat tien artikelen, waarvan de eerste zes betrekking hebben op de lijnbaandersknechts. De ordonnantie is hiervoor volledig opgenomen.

Uit de in het hoofdstuk over de ‘touwslagerij’ overgenomen tekst blijkt dat het dienstverband van de knoopjesdraaiersknechts als van ouds van week tot week loopt. Dat gold niet voor de leerkinderen die door de ouders voor langere tijd of voor een jaar aan een baas verhuurd waren. Men mocht niet binnen de overeengekomen termijn de dienst opzeggen. Een knecht (of leerkind) die dat toch deed verbeurde zes gulden, aan de baas te betalen. Een baas verbeurde 1/8 van het loon over de afgesproken tijd. Een knoopjesdraaiersknecht was aan het eind van iedere week vrij het dienstverband op te zeggen.

De ordonnantie levert enige verrassende gegevens op. In tegenstelling tot hetgeen de schrijver uit 1760 suggereerde, blijken er in 1755 meerdere knoopjesdraaiersbazen in Montfoort te zijn geweest. Blijkbaar waren de knopendraaiersknechts thuiswerkers, want wanneer zij hun betrekking opzegden moesten zij eerst de ontvangen kokosnoten, gedraaide knopen en ontvangen voorschotten verrekenen. Van een thuiswerker kunnen we verwachten dat hij bij ontslag grondstoffen, werktuigen en eindprodukten bij zijn werkgever moet inleveren. De eindprodukten waren de gedraaide knoopjes, die hij inderdaad moest inleveren. Over werktuigen wordt niet gesproken in de ordonnantie.

Blijkbaar waren die eigendom van de knecht. Als grondstof zouden wij, na het lezen van de gegevens uit 1708, 1711 en 1760, schinkels verwachten om er benen knopen uit te maken. Maar neen, in plaats daarvan vermeldt de ordonnantie van 1755 kokosnoten ! Dit gegeven staat niet geheel alleen. Bij een enquete in 1815 werd ook te Montfoort geïnformeerd ‘naar getal en soorten van voorname fabryken en trafyken, of die een gedeelte van het bestaan der inwoners uitmaken, met opgave van de kwantiteit ongeveer van jaarlijksch debiet’. Het antwoord uit Montfoort luidde: ‘De touwspinderijen 6. Knopendraijerijen 4. Het debiet is door gebrek aan werk, en het gemis van kokosnoten, thans zeer gering’.

Blijkbaar had men in de harde dop van de kokosnoot een materiaal ontdekt dat evenals been of hout geschikt was om er knoopkernen van te maken, die dan met stof werden overtrokken. Misschien is men de doppen van kokosnoten gaan gebruiken omdat men die toch al had in verband met de touwfabricage.

Nader archiefonderzoek zou meer duidelijkheid moeten brengen.

De bijnaam 'Knopendraaiers' voor de Montfoorters is wel duidelijk. Maar als blijkt dat men te Montfoort de kokosvezel voor de touwfabricage gebruikte en de dop voor de knopenfabricage, had men dan ook een bestemming voor het vruchtvlees van de kokosnoot, de kopra ?121

Helaas besteedde ook het stadsbestuur weinig aandacht aan het ambacht dat zich dus voornamelijk binnenskamers afspeelde en er zijn dan ook weinig gegevens over dit beroep bewaard gebleven. Het beeld van het knopendraaiersambacht kan niet meer worden aangevuld met archeologische vondsten in Montfoort en vele vragen blijven daarom onbeantwoord.122

Rond 1674 was Jan Gerritsen de enige knopenmaker die in de stad werkzaam was. Aan het eind van de 17e eeuw kwam, zoals eerder vermeld, de Franse meester-ivoordraaier Jean le Grand naar Montfoort en met zijn komst nam de stormachtige ontwikkeling van het ambacht een aanvang. Jean le Grand was één van de vele hugenoten die na de herroeping van het Edict van Nantes door de zonnekoning Lodewijk XIV Frankrijk moest ontvluchten. De Franse protestanten kregen een warm onthaal in de Republiek, vooral omdat velen van hen goed geschoolde ambachtslieden waren op terreinen waar men in de Noordelijke Nederlanden niet erg bekend mee was.

De steden probeerden de hugenoten onder hun daken te brengen door te lokken met huisvesting, vrijstelling van belasting en het recht met de schutterij op te trekken. Jean le Grand, die samen met enkele knechten, zoals de eerder genoemde Daniel l’Esperance, in Montfoort terecht kwam heeft het knopendraaiersambacht hier niet geïntroduceerd maar tot ontwikkeling gebracht.

Le Grand zag geen mogelijkheden in Montfoort zijn oude ambacht, het bewerken van ivoor, uit te oefenen maar hij vond een goed alternatief in het werken met runderbeenderen. Een nadeel was dat Jean deze schinkels alleen in grote partijen kon opkopen, meer dan hij en zijn knechten aankonden. De oplossing lag in het inschakelen van meer ambachtslieden. Voor de Montfoortse bevolking was deze werkgelegenheid erg welkom omdat men nu in staat werd gesteld in huiselijke kring extra inkomsten binnen te halen. Naast het kapitaal en de arbeidskrachten had Le Grand ook connecties om aan de grondstoffen te komen.

De kokosnoten (een tweede alternatief voor ivoor) werden in Amsterdam ingekocht en naar Montfoort verzonden door de koopman Abraham Legrand.123 Abraham was door zijn famielierelatie een vertrouwelijk persoon die voor een gestage aanvoer van de noten zorg droeg.

Een belangrijke factor was de beschikbare afzetmogelijkheid. Hier ligt de moeilijkheid dat we niet precies de aard van de Montfoortse knopen kennen. Waren het halffabrikaten die hier of elders afgewerkt dienden te worden of verkeerden de knopen al in die staat dat zij direct aan de detailhandel konden worden geleverd ? De manier van kleden kan ons enig inzicht in de materie geven. De regenten kleedden zich, zoals de 18e eeuwse mode voorschreef, met kniekousen, een vest en een rokjas. Deze jas was versierd met vele knopen, waarvan slechts enkele dienden om de jas te sluiten.124 Er moet, gezien het modebeeld, een grote vraag naar knopen zijn geweest. Het moet Jean Legrand dan ook voor de wind zijn gegaan, want al snel doken er individuen op, die een plaatsje op de knopenmarkt probeerden te bemachtigen door zelf kokosnoten in te kopen. Eén van de eerste mededingers was de altijd ondernemende Arnoldus Ulte die toestemming van de raad had gekregen om noten in Amsterdam te halen.125

Daarnaast moest er in 1706 al een reglement worden opgesteld om te voorkomen dat de knopendraaiers ‘andermans’ personeel inhuurden.126 Ondanks het reglement bleven de concurrenten komen. Zo moest er in 1731 een vroedschapscommissie worden ingesteld om te onderzoeken of Arnoldus Ulte en de weduwe Legrand (Jean was omstreeks 1720 overleden, maar zijn vrouw Margareta Baggelaar hield het bedrijf aan) benadeeld werden door de Amsterdamse schippers die onderhands kokosnoten aan de inwoners verkochten.

De vroedschap zat met het knopendraaiersambacht in haar maag. Aan de ene kant kon ze geen echte greep krijgen op de tussenpersonen die kokosnoten verkochten en met een zak knopen de stad uitliepen. Aan de andere kant zag zij het voordeel dat de armen een mogelijkheid werd geboden om zelfstandig een inkomen te verkrijgen. Een voorbeeld was de weduwe van Adam Versteeg die in 1712 vier gulden van de stad kreeg om beenderen te kopen, zodat haar kinderen weer konden werken.127

In de loop van de achttiende eeuw lijkt het erop dat het ambacht zich van huisnijverheid tot manufactuur ontwikkelde. Dit wil zeggen dat er een vaste plaats ontstond waar deze ambachtslieden samenkwamen om het ambacht uit te oefenen. Het belangrijkste argument voor deze veronderstelling is het feit dat de “Geheym-Schryver” spreekt van ‘eene fabryk van beene knoopjes, die allomme zeer begeerd zijn'.128 Een ander argument was dat men in de belastinglijsten sprak van knopendraaiersbazen en -knechten, hetgeen duidt op een zekere arbeidsdeling. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Evenals in de touwnijverhied werd in de loop van de 18e eeuw het hoogtepunt bereikt en ging het daarna bergafwaarts met de knopendraaierij.

In 1815 meldde de gemeente het bestaan van een knopenfabriek maar tekende daarbij aan dat de toestand zeer zorgelijk was door gebrek aan werk. De gemeente verklaarde dat de problemen werden veroorzaakt door een stagnerende aanvoer van kokosnoten.129 Deze uitspraak zou betekenen dat de problemen in de knopennijverheid van tijdelijke aard waren. Niets is minder waar, ook structurele problemen lagen aan de vraagkant, omdat het modebeeld in de loop van de achttiende eeuw geheel veranderde. Men ging de praktische en eenvoudige kleding van de Engelse landedelman prefereren boven de Franse hofmode.130 Daarnaast had ook de mechanisatie het ambacht niet ongemoeid gelaten. Draaiend aan een wiel kon men op een snellere manier knopen maken dan met het vroegere werktuig.131

Het is niet moeilijk aan te geven hoe belangrijk de knopen- en touwnijverheid voor de stad Montfoort zijn geweest. Beide ambachten staken boven het lokale verzorgingsniveau uit en concentreerden zich op de uitvoer van hun produkten. De omvang en het meer industriële karakter ervan versterkte de stedelijkheid van Montfoort en had dus haar weerslag op tal van andere terreinen binnen de Montfoortse samenleving. Zo viel de demografische groei samen met de ontwikkeling van de touw- en knopennijverheid en toen in de tweede helft van de eeuw beide ambachten in ernstige problemen raakten, remde de groei van het aantal inwoners van de stad eveneens af.

Ondanks het feit dat het ambacht van knopendraaien al lang uit Montfoort is verdwenen, is iedere Montfoorter nog bekend met de knopendraaiers.

Henric is vrijwel zeker ook één van de eersten die zich bezig hield met de kokosnoot. In een testament uit 1727 van zijn vrouw, Trijntje, op dat moment al jaren weduwe en boedelhoudster,  staat vermeld  ‘... Ende gaf zij compte. te kennen dat haare twee soonen Arnoud ende Jan Ulte, in gemeenschap waaren hebbende de coopmanschap van kookennooten, en kooken-nootsknoopen, bij haar comparante in huijs zijnde ...’ Maar wat de rol van de Ultees in de ontwikkeling van de ‘knopendraaierij’ is geweest, zien we in latere hoofdstukken.

* * * * *

Klooster Montfoort blootgelegd
Fundamenten van het oude klooster zijn tevoorschijn gekomen tijdens graafwerkzaamheden aan de Hoogstraat in Montfoort. Daarnaast is dierlijk botmateriaal gevonden dat vermoedelijk werd gebruikt als grondstof voor de fabricage van knopen.

De historisch belangrijke vondsten lagen onder de woning op Hoogstraat 57, die in de zomer van vorig jaar instortte. De eigenaar van het pand gaat op die plek zes appartementen bouwen. Restanten van het pand zijn onlangs opgegraven. 

Tijdens het graven is een laag afgezaagd dierlijk botmateriaal gevonden. De Montfoortse amateurarcheoloog Leon Mijderwijk constateerde dat het ging om de voorpoten van een hertachtig dier. "Die dieren werden in die tijd niet gegeten dus het betreft hier geen normaal slachtafval van runderen of andere beesten," stelt de Montfoorter. De stukken bot waren duidelijk afgezaagd zodat volgens Mijderwijk de conclusie verantwoord is dat het gaat om industrieel afval van een knopendraaier, een in de zeventiende eeuw populair Montfoorts beroep.
Mijderwijk, die erg geïnteresseerd is in de geschiedenis van Montfoort, heeft aan de Hoogstraat ook een aantal aardewerken scherven gevonden uit de zestiende eeuw. 

"Alleen de binnenkant was geglazuurd en in latere eeuwen werd, voor de sier, ook de buitenkant pas op die wijze behandeld," legt de archeoloog uit. Peter Versloot van de Monumentencommissie en Michel d’Anjou van de gemeente Montfoort hebben op anderhalve meter diepte fundamenten aangetroffen van een vijftiende- of zestiende-eeuws gebouw. 

"Het is niet te bewijzen of het hier de restanten betreft van het klooster dat op de tekening van Stellingwerf uit 1609 is afgebeeld, maar de tachtig centimeter dikke muren waren uit deze tijd," aldus Versloot. Ook de aanwezigheid van grote bakstenen en kloostermoppen duiden volgens de historicus op een gebouw uit de zeventiende eeuw. Versloot vindt het jammer dat er maar weinig bekend is over het klooster dat Stellingwerf getekend heeft. Hij wijst er wel op dat de bekende kaartmaker Blaeu in 1649 op de stadsplattegrond van Montfoort weergaf dat er een gebouw stond dat veel op een klooster leek. 
Versloot is niet echt verrast over de archeologische vondsten onder het pand aan de Hoogstraat. Hij had wel verwacht dat er iets bijzonders tevoorschijn zou komen hoewel hij niet gerekend had op restanten uit de knopendraaiersindustrie. Mijderwijk bestudeert momenteel de vondsten en probeert ze in een historisch kader te plaatsen.
Bron: Utrechts Nieuwsblad 27 april 2005


120 Roessingh, Beroep en bedrijf, 195-196.
121 Plomp, 69.
122 De enige archeologische vondsten dateren uit 1926. In de  “Nieuwe Woerdense Courant voor de Rijn-IJssel en Vechtstreek” van 23 januari stond vermeld onder collectie Museum Montfoort nr. 441: ‘Beenderen afkomstig van den Montfoortschen Knoopjesdraaiers. Gevonden in den grond’.
123 Berg, 190-220.
124 RAU Rechterlijk Archief Montfoort, ???, 1722.
125 GAM 37: 07-05-1731.
126 GAM 36: 30-08-1706.
127 Ibidem, 05-01-1712.
128 “Geheym-Schryver”, 109.
129 Utrechtse gemeenten in 1815, 88-89.
130 Gillespie, 443.
131 Posthumus, 2.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten